54 MAANDAG '25 MAART 1929. De heer Schüller moet zich nu afvragen: is het nu ernst wat de Wethouder nu naar voren brengt? Spreker zal er niet over uitweiden, maar volgens het rapport heelt de schoor steen al gebrand, vóórdat Pierik dat rookstraaltje zag. Nu is die man waker en heeft daar geen verstand van; misschien zouden de heeren Huurman of Splinter, wanneer zij dat gezien hadden, wel dat idee gehad hebben als menschen van de practijk en als vakkundigen. Hetgeen de Wethouder zegt houdt geen steek. Nu zegt de heer Splinter: die kast stond in brand, maar dat is van den anderen kant gekomen. Hoe uitvoerig de Voorzitter ook geweest is, spreker mist toch nog eenige gedachten en verschilt met hem nog van meening. De Voorzitter zegt: als particulieren naar bed gaan, laten zij den kachel branden en kijken zij er ook met naar om. Spreker is dat met den Voorzitter eens, maar vóórdat spreker naar be I gaat zorgt hij, dat de kachel goed gesloten is, maar zet hij niet den brandenden kachel en deuren open in den nacht. Totnutoe werden de kachels afgesloten en werd er gecontro leerd door één man. Toen kwam de order om in dat groote gebouw alle brandende kachels open te laten staan, ook de gaskachels en alle deuren. Het is logisch, dat toen de contróle verscherpt had moeten worden. De man, die contróleeren moest, heeft zijn plicht gedaan, maar wanneer hij eerst anderhalf uur na de contróle weer op dezelfde plaats terug kwam, dan kon zich in dien tusschentijd, met al die open, brandende kachels en die open deuren, heel wat hebben afgespeeld. Men had er voor moeten zorgen, dat meer menschen na elkander liepen, zoodat er bijv. elk half uur een contróle was. In eerste instantie heeft spreker gevraagd, en daarop heeft de Voorzitter niet geantwoord, of het niet mogelijk zou zijn geweest uit het kantoor van den Ontvanger een en ander te redden. Uit het rapport blijkt wel, dat de kamers, die op de Pers uitkwamen, niet meer te bereiken waren, maar beneden had men de ruiten kunnen inslaan en dan was men in het kantoor van den Ontvanger geweest. De heer Spendel zegt nu, er waren tralies voor de ruiten, maar die maakt hij er nu bij. Maar, waarom zijn al die kostbare boeken na 5 uur in het kantoor blijven slingeren? Zij hadden in de brandkast geborgen moeten zijn. In elk geval, als er meer politie was geweest, had deze kunnen trachten uit dat kantoor nog iets te redden. Wat de bewaking in de stad betreft, natuurlijk kan men niet in iedere straat een politieagent neerzetten. Er zijn echter zeer uitgestrekte wijken, vooral arbeiderswijken, waar men niet beschikt over telefoon en waar een klein aantal agenten, per rijwiel, maar soms zelfs te voet, de controle moet uit oefenen. Wanneer men het aantal contröleerende agenten vergroot, worden branden natuurlijk niet voorkomen, maar dan is de politie er eerder bij, als er iets gebeurt. Uit het rapport is komen vast te staan, dat in den tijd toen het politiebureau gevestigd is in de Zonneveldstraat tot de vestiging van het politieposthuis in de z.g. Blauwe gang, van des avonds 12 uur tot des morgens 6 uur geen toezicht en bewaking in het Stadhuis heelt plaats gehad. Dat was niet alleen verkeerd met het oog op eventueelen brand, maar ook met het oog op diefstal, vooral ook waar er verschillende ingangen waren. Zelfs is eens op klaarlichten dag, toen veel personeel aanwezig was, een diefstal geconstateerd. Spreker zou daarover gaarne eenige nadere inlichtingen hebben. Sprekers fractie is door het betoog van den Voorzitter niet overtuigd, dat de bewaking van het Stadhuis voldoende was, gezien het feit, dat alle kachels brandden. Spreker verklaart dan ook, dat zijn fractie haar uitge sproken conclusie handhaaft. De heer Sijtsma kan het niet helpen, dat zijn optreden den heer Meijnen niet sympathiek is. Hoewel spreker in den loop der jaren dikwijls reden had het optreden van den heer Meijnen te prijzen, was diens optreden spreker ook niet altijd sympathiek. Dat mag men echter niet in aanmerking nemen, als men iets meent te moeten zeggen. Men moet dan zijn eigen overtuiging raadplegen, ondanks sympathie of antipathie zijner medeleden. Kwalijk neemt spreker het den heer Meijnen, dat hij is gaan insinueeren, als zou spreker een zekere bedoeling met het houden van deze interpellatie hebben gehad buiten de zaak om. Spreker steekt in den regel zijn bedoelingen niet onder stoelen of banken en heeft dan ook in de vorige vergadering gezegd, dat het hem speet, dat zijn interpellatie toen niet be antwoord werd, omdat de geheele stad over deze dingen sprak en omdat het goed was, wanneer de Voorzitter een gerust stellende verklaring kon afleggen. De Voorzitter had toen reeds, zij het niet zoo uitvoerig, kunnen verklaren hetgeen nu in het rapport staathad de Voorzitter toen een antwoord gegeven op sprekers zakelijk gestelde vragen, dan was spreker, en ook een groot gedeelte van het publiek, mogelijk tevreden gesteld geweest. Naar sprekers meening was het beter geweest, dat de Voorzitter dat wel gedaan had. Spreker verklaart, dat hij het met gedaan heeft met een bijbedoeling, spreker weetniet welke, maar insinueerend zou men kunnen zeggenhij denkt zeker daarmede in de gunst van het publiek te komen. Er is een spreekwoord, dat ook de heer Meijnen wel kent, luidende: wanneer men met groote heeren kersen eet, moet men de pitten verwachten. Wanneer spreker dus tegen den Burge meester of het College zegt: gij hebt dit of dat niet naar behooren gedaan, dan had spreker veel meer kans het zich zelf onaangenaam te maken dan zich het genoegen te bezorgen, dat het publiek het aardig zou vinden. Spreker geeft evenwel de verzekering, dat, als hij iets zegt, hij zich daartoe verplicht gevoelt krachtens principe en overtuiging. Spreker heeft er lang over nagedacht en achtte het nu den tijd. Spreker had veel liever gezien, dat een ander, van wien meer invloed misschien kon uitgaan door zijn wijze van zeggen en door zijn persoonlijkheid, geïnterpelleerd had, maar toen niemand anders net deed moest spreker het wel doen. Het doet spreker ge noegen, dat de heer Wilbrink, partijgenoot van den heer Meijnen, nog wel daar anders over dacht dan de heer Meijnen en spreker staat dan ook op zijn beurt in deze sympathieker tegenover den heer Wilbrink. Nu heeft de Voorzitter zeer zakelijk op allerlei dingen ge antwoord, maar bij spreker is nog altijd de overtuiging, dat de brand niet zou zijn ontstaan, wanneer niet afgeweken was van de oude regeling om de kachels te (jooven. Nu was het wel een heel lastig geval met deze groote koude, maar spreker zou er liever 10 a 12 menschen voor gezet hebben om des ochtends de kachels aan te maken dan deze methode toe te passen. De Voorzitter is bekend als een zeer voortvarend man; spreker is het ook altijd geweest; als men ouder wordt, wordt men iets kalmer. De concierge kwam met zijn verzoek, omdat het voor de ambtenaren en voor hem zelf aangenaam zou zijn, wanneer de kachels 's morgens brandden. De Burgemeester heeft toe gestemd, geheel te goeder trouw en met de beste bedoelingen, maar het is een ramp geworden voor de stad, want daardoor is het ongeluk ontstaan. Waar het zoo een gewichtig ding was, gelijk achteraf gebleken is, zou het beter zijn geweest, wanneer de Burgemeester, desnoods telefonisch, zich in ver binding had gesteld met de Wethouders. Zouden de Wet houders, wanneer zij deze zaak ampel en breed met den Burgemeester hadden besproken, geen bezwaar hebben gemaakt om de kachels te laten branden, met de deuren open? Wanneer de Wethouders deze vraag naar eer en geweten zouden kunnen beantwoorden met een volmondig: neen, zou dat een steun zijn voor den Burgemeester. Maar spreker betwijfelt het. Wanneer men 40 kachels laat branden mtt alle deuren open, dan ontstaat een tocht van belang. Spreker heett ook eens in zijn huiskamer des avonds, nadat de kachel bijgevuld was, de gangdeur open gezet. De kachel werd toen zoo heet, dat het een ramp zou zijn geworden, als hij, alvorens naar bed te gaan, de deur niet had doen sluiten. Hierin ligt ook de verklaring van het ont staan van den brand in het Stadhuis. Natuurlijk ziet men achteraf de dingen het best, maar wanneer de Burgemeester dat toen zoo had ingezien, had hij dien maatregel stellig niet genomen. De Voorzitter is heel blij, dat de heer Sijtsma na de ge beurtenissen die wijsheid nog eens verteld heeft, maar hij zal er niet op ingaan. Wanneer de heer Sijtsma het toen anders heeft ingezien, is het onbegrijpelijk, dat hij niet gewaarschuwd heeft; dat zou zijn plicht geweest zijn. De heer Sijtsma zegt, dat hij er niets van wist. De Voorzitter meent, dat de heer Sijtsma, in het belang van de gemeente, zich er voor had kunnen interesseeren. De heer Schüller heeft gevraagd, waarom niets gered is uit het kantoor van den Ontvanger. Het was niet mogelijk, daar binnen te gaan door de blauwe gang en evenmin door de ramen; niet, omdat er tralies voor zaten, maar er zaten luiken voor. Op dat oogenblik was het spreker trouwens onbekend, dat er in het kantoor van den Ontvanger veel zaken waren, waarvan de redding bijzonder belangrijk was. In ieder geval waren maatregelen genomen om den ontvanger zelf te waarschuwen, wat echter eerst gelukte tegen 6 uur, toen het ongelukkigerwijze reeds te laat was. Spreker ver keerde in de meening, dat alles veilig zou zijn in de kluis. Wat de kluis betreft is dit bewaarheid. Doordringen in het kantoor van den Ontvanger was toen niet meer mogelijk. Verder is gevraagdhoe was het toezicht, toen de politie er niet was. De politie oefende vroeger des nachts nooit toe zicht uit; zij was wel beneden, maar in het gebouw zelf oefende zij geen toezicht uit. Die toestand is zoo gebleven, ook toen de politie uit het oude politiebureau verdwenen is, maar toen is wel aan den daar wonenden concierge verscherpt toezicht opgedragen. Dat was toen gemakkelijk, omdat de concierge en de bediende aan beide zijden van het Stadhuis woonden: Beij aan de eene zijde beneden en Martijn aan de andere zijde boven. Eerst toen de laatste verhuisd was naar de Vischmarkt en de zaak om de een of andere reden onder de oogen gezien werd, kon het betere politietoezicht, dat al

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 16