48 MAANDAG 25 MAART 1929. altijd nog in staat het bedrag in de gemeentekas terug te storten. Als iemand echter op het punt staat te beslissen over de vraag, of hij al dan niet Wethouder zal worden, moet hij niet alleen de zekerheid hebben, dat hij gedurende zijn wethoudersambt in staat is behoorlijk te kunnen zorgen voor zich en zijn gezin, maar moet hij ook waarborgen hebben, dat hij, indien hij op een gegeven oogenblik zijn ambt niet meer waarneemt, nog eenigen tijd in die zorg kan voorzien. Men zou anders voor het geval kunnen komen te staan, dat iemand, die zich als Wethouder volkomen onmogelijk, had ge maakt, toch Wethouder zou blijven, omdat hij anders zijn be staan kwijt zou raken, wat niet zou zijn in het belang van de gemeenschap. Spreker legt er nog eens den nadruk op, dat het hier gaat om het belang van de gemeenschap, niet om dat van het individu. Spreker heeft zich reeds in de commissie voor een kleine verhooging, van 60% op 70%, verklaard. Spreker kan dit met een gerust geweten in het belang der gemeenschap, niet in dat van het individu, aanbevelen. Spreker denkt daarbij ook aan het geval, dat spreekt vanzelf, dat een van zijn menschen Wethouder wordt, maar het geval kan zich ook voordoen aan de overzijde. Is het dan zoo onwaarschijnlijk en onmogelijk, dat ook een arbeider uit de rechtsche partijen eens Wethouder wordt? Is het onbillijk, dat hij dan die schade loosstelling zal ontvangen? Wanneer men zegt: Wethouder moet worden degene, die, de politieke omstandigheden in aanmerking genomen, die functie het best kan waarnemen, dan moet men zooveel mogelijk uitschakelen de vrees, dat hij door aanvaarding niet voor de belangen en voor een be hoorlijk bestaan van zijn gezin zal kunnen zorgen. In het gemeenschapsbelang beveelt daarom spreker het voorstel van den heer Vallentgoed aan. De heer Groeneveld zegt, dat de heer Wilmer is weg gekropen achter het Reglement van Orde, maar dat zal niet gaan, want den vorigen keer is voorgesteld de zaak aan te houden. Daartegen was geen enkel bezwaar, ook niet in het Reglement van Orde. De behandeling van het voorstel had ook geen haast en kon best, enkele maanden zelfs, uit gesteld worden. De heer Wilmer kan zich dus niet op het Reglement van Orde beroepen. De heer Wilmer zegt, dat dit voorstel niet aan de orde kon komen, omdat het niet op de agenda stond. De heer Groeneveld zegt, dat is voorgesteld om de be handeling van de heele verordening uit te stellen tot een volgende vergadering; in dat geval hadden de verordening en het voorstel van den heer Vallentgoed tegelijk aan de orde kunnen komen. Spreker constateert, dat de Voorzitter er niet tegen opge komen is, dat de heer Wilbrink het woord «baantjesjagers" meerdere malen gebruikt heeft en dat de Voorzitter den heer Wilbrink, toen deze die beleedigende uitdrukking gebruikte, niet tot de orde geroepen heeft. De Voorzitter heeft geen aanleiding gehad den heer Wilbrink daarover te interrumpeeren. Dergelijke uitdruk kingen worden hier meermalen gebiuikt. De heer Vallentgoed zegt, dat hem het verwijt is gemaakt, dat hij buiten de orde was. In het verslag der zitting van Vrijdag 21 December leest spreker echter: «De Voorzitter zegt, dat voor zoover men er bedenkingen tegen mocht hebben, later gelegenheid bestaat daarvan te doen blijken. De zaak komt van de Commissie voor de Huis houdelijke Verordeningen in den Raad terug." Spreker had dus wel degelijk het recht een amendement in te dienen. Nu kon spreker dat niet eerder doen, want op Woensdag krijgt men de stukken en Donderdag de agenda pas. De Voorzitter zegt, dat op 21 December de beginselen zijn vastgesteld en dat die zijn gegeven aan de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen ter uitwerking, waarna de concept-verordening weer in den Raad zou komen. Men had toen wel een redactiewijziging kunnen aanbrengen, maar aangezien het bij het amendement-Vallentgoed ging om een beginsel, dat al door den Raad aangenomen was, moest het volgens het Reglement van Orde beschouwd worden als een voorstel, strekkende tot het terugkomen op een eens geno men besluit en had het dus eerst op den oproepingsbrief moeten zijn vermeld. Naar sprekers meening is het nu heel goed geloopen. De heer Vallentgoed zegt ook niet te zullen ingaan op hetgeen door den heer Wilbrink is gezegd. Wel wil hij con- stateeren, dat de pijl, door hem afgeschoten, doel schijnt te hebben getroffen. Spreker gunt den heer Wilbrink graag diens opinie over de S. D. A. P., al wil spreker wel zeggen, dat hij omtrent de rechtsche fracties een veel gunstiger opinie heeft dan de heer Wilbrink ten aanzien van de linkerzijde heeft uitgesproken. Spreker is echter door de houding van den heer Wilbrink, in de vorige vergadering en ook thans aangenomen, zeer teleurgesteld. De heer Heemskerk, zal tegen het voorstel-Vallentgoed stemmen. Spreker zou er zich mede kunnen vereenigen, het wachtgeld ook over het tweede jaar te geven, indien het voor de Wethouders een levenskwestie was. Waar in het salaris voor de Wethouders echter ligt opgesloten en de practijk dit ook uitwijst, dat de Wethouders ook nog andere tuncties vervullen, acht spreker het niet noodig nog gedurende twee jaar een wachtgeld uit te keeren. Het zou iets anders zijn, indien vaststond, dat de Wethouders naast hun Wethouder schap geen andere functies mochten waarnemen en zij dus door at te treden absoluut van andere inkomsten waren buitengesloten. De heer Wilbrink stelt er prijs op vast te leggen, dat hij zich in de vorige vergadering verzet heeft tegen het in be handeling nemen van het voorstel-Vallentgoed, omdat de zaak al in de commissie was besproken en er bij de begrooting gelegenheid was geweest daarop terug te komen. Spreker meent intusschen, dat de heer Vallentgoed zelf de oorzaak ervan is geweest, dat spreker in eerste instantie over deze zaak heeft gesproken zooals hij heeft gedaan. De heer Vallentgoed heeft duidelijk uitgesproken, dat, naar hij zeide «voor onze menschen, maar ook voor jullie menschen in de toekomst noodig zou kunnen zijn." De heer Vallentgoed doet den heer Wilbrink opmerken, dat hij gezegd heeft: het is niet onmogelijk, dat het evengoed ook voor de rechterzijde geldt. De heer Wilbrink concludeert daaruit, dat het op het oogenblik alleen zou gelden voor de linkerzijde. De S.D.A.P. wil er op het oogenblik nog niet aan, maar komen die tijden, dan komen de plagen en volgens spreker hebben de heeren nu zelf aan de orde gesteld, dat zij in de toekomst voor hun menschen bezorgd zijn. De heer van Eck is van oordeel, dat de heer Heemskerk zich te veel vasthoudt aan de tegenwoordige omstandigheden. De toestanden kunnen echter veranderen. De mogelijkheid bestaat, dat bijv. een arbeider Wethouder zou worden. In het tegenwoordig Wethouderssalaris vindt hij dan een redelijk bestaan. De practijk is evenwel, dat er geen sprake van is, dat. zoo iemand, die Wethouder wordt, in loondienst blijft. Wanneer b.v. een arbeider uit de bouwvakken of uit de in dustrie Wethouder wordt, dan verliest hij zijn bestaan en dan is het noodig, dat hij geruimen tijd dat wachtgeld houdt, om te probeeren een andere betrekking te krijgen. Wethouder Nivard uit Rotterdam b.v. is spoorwegarbeider geweest, maar als hij geen Wethouder meer is, kan hij toch niet weer bij de spoorwegen gaan. Toevallige omstandigheden kunnen mee brengen, dat iemand naast het Wethouderschap zijn maat schappelijke functie blijft waarnemen, maar als dat niet het geval is, moet men dat onder oogen zien. Het is een gemeente belang de keuze der Wethouders zoo ruim mogelijk te maken; zij is toch al zoo beperkt door politieke mogelijkheden en door het bestaan der verschillende fracties, laat men aan den anderen kant zorgen, dat financiëele omstandigheden geen beperkenden invloed uitoefenen. Om die reden verdient het voorstel- Vallentgoed alleszins aanbeveling. Het voorstel van den heer Vallentgoed wordt verworpen met 16 tegen 9 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van dei'Reijden, van Tol, van Es, Romijn, de Reede, Bergers, Heemskerk, Bosman, Eikerbout, Wilmer, Parmentier, Sijtsma, Wilbrink, Kuivenhoven, Spendel en Meijnen. Vóór stemmen: de heeren Verweij, van Stralen, Schüller, Koole, Groeneveld, Baart, van Eck, Vallentgoed en Kooistra. (De Wethouders Reimeringer, Splinter, Goslinga en Tepe, alsmede de heer Huurman hadden gedurende de behandeling van dit punt de vergadering tijdelijk verlaten.) XVI. Beantwoording van de interpellatie van den heer Sijtsma, in zake den brand van het Raadhuis. De Voorzitter stelt hierbij aan de orde het rapport van Burgemeester en Wethouders omtrent de vermoedelijke oorzaak en de bestrijding van den brand van het Raadhuis en zegt, dat het College van meening is, dat in het rapport voldoende antwoord is gegeven op de vragen van den heer Sijtsma.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 10