MAANDAG 21 JANUARI 1929.
11
is, flat de Raad, die het noodige geld moet voteeren om de
Bank van Leening in staat te stellen haar bedrijf uit te
oefenen, gelegenheid heelt te interpelleeren, indien naar
zijn oordeel het beheer van het geld niet op de juiste wijze
plaats heeft.
De heer Goslinga wijst er den heer Wilbrink op, dat het
geen hij wil niet bereikt wordt door meer Raadsleden in de Com
missie te benoemen. Het recht van den Raad om te inter
pelleeren over de wijze, waarop de gelden worden besteed,
blijft onverkort, of er 1 of 2 dan wel 3 of 4 Raadsleden in
de Commissie zitting hebben. De heer Wilbrink moet niet
denken, dat, als meer Raadsleden in de Commissie worden
opgenomen, de zaak goedkooper zal worden, want er zijn
Raadsleden, die steeds meer willen uitgeven.
Bovendien wordt het recht van controle op hetgeen tot den
financiëelen kant van de zaak behoort, beheerscht door het
feit, dat Burgemeester en Wethouders het opperbeheer over
deze instelling hebben. Het gaat om de vraag, waar men de
beste menschen vindt om zulk een instelling te beheeren. Die
vindt men onder hen, die zich ingewerkt hebben in en
bekend zijn op het gebied van den woeker. Neemt men die
uit de Raadsleden, dan stuit men altijd op het bezwaar, dat zij
periodiek moeten aftreden en bij niet herkiezing van hun
diensten geen gebruik meer kan worden gemaakt.
De heer Groeneveld doet opmerken, dat de Raadsleden
langzamerhand gaan behooren tot de menschen, die blijkbaar
voor alles ongeschikt worden geacht, en vraagt, of Burge
meester en Wethouders wel zeker weten, dat het volgens de
wet mogelijk is om over een zuivere gemeente-instelling een
commissie van beheer te hebben, die niet uitsluitend uit
Raadsleden bestaal. Hij acht het twijfelachtig, of het niet in
strijd is met artikel 54 der Gemeentewet, dat de Raad zijn
verantwoordelijkheid afschuift op personen, die niet lid van
den Raad zijn.
In artikel 54 der Gemeentewet staat:
»Hij d. i. de Raad kan insgelijks, doch alleen op
voordracht van Burgemeester en Wethouders, aan vaste com-
missiën zijner leden opdragen, Burgemeester en Wethouders
in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der
gemeente bij te staan."
Het lijkt spreker dus zelfs niet mogelijk toe in een commissie
van beheer over een zuiver gemeentelijke instelling anderen
dan Raadsleden te benoemen. Waarom kan het in dit geval
bij de Bank van Leening dan wel?
De heer Manders acht het wel gewenscht, dat de meerder
heid van die commissie uit Raadsleden bestaat, maar ontraadt
aanneming van het voorstel van den heer van Stralen om
alle 4 leden uit den Raad te benoemen; het zou bij de ver
kiezingen kunnen gebeuren, dat alle 4 leden tegelijk verdwenen,
hetgeen slecht zou zijn juist in hel bijzonder voor de Bank van
Leening.
De heer Heemskerk zegt, dat dit bij de Lichtfabrieken ook
mogelijk is.
De heer Reimeringer zegt, dat het toch wel gewenscht is
om in zulk een commissie ook menschen uit de burgerij te
hebben, buiten de Raadsleden om. Van de oprichting der Bank
van Leening is het traditie geweest, dat van de 3 leden
l Raadslid en 2 niet-Raadsleden waren. Spreker zou het zeer
ongevvenscht vinden dit opeens te veranderen en er alleen
Raadsleden voor te nemen; het zou kunnen, dat de Raad
geen enkelen rechtsgeleerde zou tellen of geen koopman, of
niemand, die op de hoogte is van de waarde der verschillende
voorwerpen; zulke deskundigen moeten toch in die commissie
zitting hebben.
Overigens staat er duidelijk in, dat er tenminste één Raadslid
in zitting moet hebben; dit sluit dus niet uit, dat er meer
Raadsleden in zullen zitten.
De Voorzitter zegt, dat deze materie door de Pandhuiswet
wordt beheerscht. De Pandhuiswet van 1910 toch maakt het
mogelijk, dat het beheer van inrichtingen als de Bank van
Leening anders gebeurt dan overeenkomstig artikel 54 der
Gemeentewet. De gemeentelijke Bank van Leening wordt
opgericht bij besluit van den Raad, die daarvoor een regle
ment vaststelt, alles onder goedkeuring van Gedeputeerde
Staten; in dat reglement worden ook geregeld bestuur en
beheer der Bank, benevens benoeming en ontslag van de
ambtenaren. De Raad mag dus onder goedkeuring van Gede
puteerde Staten de zaak regelen zooals hij zelf wenscht en
is niet gebonden aan de regeling van artikel 54der Gemeentewet.
Hij mag daaromtrent een andere regeling voorstellen, mits
Gedeputeerde Staten die goedkeuren.
De heer Groeneveld zegt niet geheel te zijn overtuigd,
maar de zaak verder te zullen laten rusten.
De Voorzitter zegt, dat een antwoord is gegeven aan den
heer Parmentier door de verschillende opmerkingen, welke
zijn gemaakt.
De heer Parmentier zegt het er niet uit gedistilleerd te
hebben.
De motie van den heer van Stralen wordt met 22 tegen
8 stemmen verworpen.
Tegen stemmen de heeren van Tol, van der Reijden, de
Roede, Bergers, Romijn, Eikerbout, Reimeringer, Tepe, Splin
ter, Goslinga, Kuivenhoven, Wilmer, Bosman, Manders,
Huurman, Sijtsma, Heemskerk, Spendel, van Es, Parmentier,
Wilbrink en Meijnen.
Vóór stemmende heeren van Stralen, Kooistra, Koole,
Groeneveld, Baart, van Eek, mevrouw Braggaar—de Does en
de heer Verweij.
(De heer Romijn was inmiddels weder in de vergadering
teruggekeerd).
De Voorzitter deelt mede, dat door den heer van Stralen
het volgende amendement is ingediend:
»Ondergeteekende stelt voor art. 1, 2de lid, van het Regle
ment van de Gemeentelijke Bank van Leening te Leiden
aldus te lezen:
»De benoeming door den Gemeenteraad geschiedt op aan
beveling van Burgemeester en Wethouders, na raadpleging
van Commissarissen."
De heer Huurman vraagt, of het de bedoeling is, dat de
voorzitter van het College van Burgemeester en Wethouders
nimmer voorzitter zal zijn van de Commissie voor de Bank
van Leening.
De Voorzitter: Neen!
De heer Huurman wijst er dan op, dat uit de toelichting
tot het voorstel van Burgemeester en Wethouders blijkt, dat,
indien de Voorzitter van het College, dus de Burgemeester,
ook voorzitter zou zijn van de Commissie voor de Bank van
Leening, niet 2 Raadsleden, doch slechts 1 Raadslid in die
commissie zitting zou hebben. Spreker wil dat voorkomen en
wenscht te bepalen, dat er minstens 2 Raadsleden lid der
Commissie moeten zijn.
De Voorzitter zegt, dat die opmerking van den heer
Huurman juist is.
De heer Heemskerk wil een enkel woord zeggen ter aan
beveling van het voorstel van den heer Bergers.
Wanneer het voorstel van Burgemeester en Wethouders
ongewijzigd wordt aangenomen, zal als regel de meerderheid
van de Commissie uit niet-Raadsleden bestaan. Het is mogelijk,
dat er nog een Raadslid niet als zoodanig wordt gekozen,
maar regel zal zijn, dat er 2 Raadsleden en 3 niet-Raads
leden in de Commissie zitting zullen hebben. Spreker acht
dat verkeerd, omdat, als de Raad dubbeltallen krijgt, door
Burgemeester en Wethouders voorgedragen na raadpleging
van Commissarissen, dit als regel voordrachten zullen zijn
van de meerderheid van Commissarissen, bij welker samen
stelling telkenmale geen rekening zal worden gehouden met
politieke en andere situaties in den Raad. Deze quaestie is
hier reeds meermalen bijv. bij stichtingen besproken en
daarom zou spreker aanneming van het voorstel van Burge
meester en Wethouders buitengewoon betreuren. Nu stelt
de heer Bergers voor één Raadslid meer te benoemen en dan
zou, behalve in het door den heer Huurman genoemde geval,
de meerderheid in ieder geval uit Raadsleden bestaan. Nu
zou dat bezwaar ook te ondervangen zijn door het voorstel
van den heer van Stralen, die het woord «dubbeltal" wil
weglaten, zoodat men een aanbeveling krijgt, waarvan men
altijd kan afwijken. Spreker gevoelt zeer veel voor dat voor
stel, maar daarnaast beveelt hij het voorstel van den heer
Bergers aan. Na hetgeen de heer Huurman gezegd heeft, is
het echter de vraag, of dat voldoende is en spreker overweegt
om voor te stellen, er nog een Raadslid aan toe te voegen.
De heer van Stralen acht de motiveering van het voor
stel van Burgemeester en Wethouders eenigszins tweeslachtig.
Burgemeester en Wethouders zeggen: de Raad is geheel vrij
en kan zelfs 2, 3 of 4 Raadsleden in die Commissie benoemen.
Dat is toch niet heelemaal juist, want in het voorstel sluiten
Burgemeester en Wethouders zelf de mogelijkheid, die zij
zeggen, dat de Raad heeft om meer Raadsleden te benoemen,
uit. Gezien hetgeen het College in deze stukken naar voren
brengt, ligt het voor de hand, dat een voordracht van het
College altijd zal bestaan uit niet-Raadsleden, omdat het
t