10 MAANDAG 21 vier, door den Gemeenteraad uit zijn midden te benoemen, commissarissen. De Voorzitter zegt, dat in de volgende artikelen telkens onderscheid wordt gemaakt tusschen de commissarissen, door den Gemeenteraad benoemd en den commissaris, door den Raad uit zijn midden benoemd. Het College meent, dat het niet wenschelijk is een dergelijke ingrijpende wijziging, als door den heer van Stralen voorgesteld, staande de vergadering onder de oogen te zien, en dat het beter is de zaak eerst door commissarissen en door Burgemeester en Wethouders te laten bezien. Aanneming van de motie van den heer van Stralen impliceert aanhouding van dit voorstel. De heer Wilmer is het met het denkbeeld van den heer van Stralen niet eens, niet speciaal met het oog op de taak van de commissarissen bij de Bank van Leening, maar omdat het gewenscht is, dat de Raad bij de benoeming van de leden van een commissie, waaraan eenige bestuursmacht over een gemeentelijke instelling wordt toevertrouwd, niet per se beperkt wordt tot de Raadsleden. Dit is voor iedere commissie ge wenscht en spreker betreurt, dat het niet voor elke commissie mogelijk is. Het is heel goed mogelijk, de praktijk heeft dit meermalen bewezen, dat op een bepaald oogenblik personen, geschikter dan Raadsleden, hun krachten ten dienste dei- gemeente kunnen geven. Wat zou het b.v. jammer zijn, als het Burgerlijk Armbestuur per se uit Raadsleden zou moeten bestaan; men zou dan vele leden missen, die door den aard van hun werkkring goede diensten kunnen bewijzen. Daarom kan spreker met het voorstel van den heer van Stralen niet meegaan. Spreker kan evenmin als de heer van Stralen inzien waarom het speciaal voor deze Commissie gewenscht zou zijn, dat keuze kan worden gedaan uit niet-Raadsleden. Hij zou dat veel wenschelijker vinden voor de Commissie voor de Licht fabrieken, als het mogelijk was. In het algemeen acht hij het aanbevelenswaardig daarvan sluit hij deze Commissie niet uit dat bij de samenstelling van dergelijke commissies ook niet-Raadsleden kunnen worden gekozen. Als spreker zegt, niet speciaal voor deze Commissie de wenschelijkheid in te zien, dat men keuze kan doen uit niet- Raadsleden, mag daaruit niet worden afgeleid, dat hij niet zou waardeeren het werk, dat door niet-Raadsleden is gepraes- teerd, integendeel, hij acht zich verplicht in het openbaar waardeering uit te spreken voor hetgeen in deze Commissie door niet-Raadsleden is verricht, speciaal voor de groote toe wijding, waarmede de helaas om gezondheidsredenen thans afgetreden Prof. Blok als lid en voorzitter der Commissie zijn functie heeft vervuld. Spreker kan zich niet vereenigen met het voorstel van den heer van Stralen en zal straks met een enkel woord uiteen zetten, waarom hij zich wel vóór het amendement van den heer Bergers zal verklaren. De heer Huurman zegt, dat de Raad over een voorstel van den heer van Stralen, dat rauwelings ter tafel gebracht is, zal gaan stemmen, zonder in de gelegenheid te zijn geweest het voorstel van Burgemeester en Wethouders te bespreken, en vraagt, als het voorstel van den heer van Stralen in handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies wordt ge steld, wanneer het voorstel van Burgemeester en Wethouders dan in behandeling zal komen. De Voorzitter antwoordt, dat, indien de motie van orde van den heer van Stralen wordt verworpen, de Raad voort gaat met de behandeling van het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Wordt die motie van orde echter aangenomen, dan is het logisch, dat de bespreking van het voorstel van Burgemeester en Wethouders thans wordt beëindigd en dat Burgemeester en Wethouders met een nieuw voorstel komen in den geest van de denkbeelden van den heer van Stralen. De heer Huurman meent met een voorstel van den heer van Stralen te doen te hebben. Nu merkt de Voorzitter op, dat dit een motie van orde is, waarbij natuurlijk sprekers bezwaren vervallen. Na behandeling dezer motie zal ten slotte toch nog wel het voorstel van Burgemeester en Wethouders ongewijzigd uit den brouwketel te voorschijn komen. De Voorzitter: Ja wel! De heer Huurman zegt, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders nog niet behoorlijk is behandeld en niet iedereen de gelegenheid heeft gehad zich er over uit te spreken, maar dat hier dan nog wel na behandeling der motie gelegen heid voor komt. De heer van Stralen zegt. dat de Voorzitter aanzijn voor stel een uitlegging geeft in strijd met zijn eigen bedoeling. ANUARI 1929. Hij beschouwt zijn voorstel als een voorstel van gelijken aard als dat van den heer Bergers, het gaat alleen iets verder. Hij zou het beter vinden, dat zijn voorstel tegelijk in bespreking- kwam met dat van den heer Bergers en dat van Burge meester en Wethouders. Zijn voorstel kan dan tenslotte het eerst in stemming komen als zijnde van de verste strekking. Als motie van orde is het door hem niet bedoeld. De Voorzitter toont aan de hand van de bewoordingen van de motie van orde van den heer van Stralen aan, dat bij aanneming van die motie Burgemeester en Wethouders een nieuwe verordening zullen moeten ontwerpen. Het College kan dat niet staande de vergadering doen, want het zal er eerst Commissarissen der Bank van Leening en al de anderen, die er hun licht over moeten doen schijnen, over hebben te hooren. Men heeft hier dus wel degelijk met een motie van orde te maken en bij aanneming ervan zullen thans de be sprekingen over het voorstel van Burgemeester en Wet houders moeten worden beëindigd. Daarna komt dan de discussie, die men anders nu zou hebben. De heer van Stralen zegt, dat zijn voorstel door deze manier van handelen in het gedrang komt, want zonder dat er voldoende over gesproken is, komt het nu in stemming en zal het waarschijnlijk afgestemd worden. Indien men tegelijk kon spreken over het voorstel van het College en over dat van den heer Bergers, dan zou men als eindconclusie zijn stem tegenover een der voorstellen veel beter kunnen bepalen dan nu. De Voorzitter zegt, dat alle gelegenheid is gegeven om over de motie van den heer van Stralen te spreken, maar dat niemand er over gesproken heeft. De heer van Stralen is het absoluut niet met den heer Wilmer eens, dat in alle commissies, die uit Raadsleden be staan, ook vertegenwoordigers van de burgerij moesten worden opgenomen. Spreker had dien gedachtengang niet van den heer Wilmer verwacht, daar die niet logisch is. De Raads leden zijn de door de burgerij gekozen vertegenwoordigers, en door diezelfde burgerij op hunne plaatsen gezet. Indien de burgerij van haar kant ook nog eens, naast de Raads leden, in die verschillende commissies vertegenwoordigd zou worden, zou dat zijn een soort dubbele regeering, waarvoor niet de minste aanleiding bestaat. Indien werd aangetoond, dat de tegenwoordige gedragslijn niet goed is en dat er be zwaren tegen bestaan, dat Raadscommissies uitsluitend uit Raadsleden bestaan, zou het wat anders zijn, maar dat heeft hij niet gedaan. Spreker meent, dat de Commissie van Beheer voor dezen belangrijken tak van gemeentezorg uitsluitend uit Raadsleden moet bestaan. De heer Parmentier zegt, dat de verantwoording bij een instelling als de Bank van Leening toch bij den Raad is en het is dus logisch, dat de Raad het overwicht heeft in een dergelijke commissie of bestuur. Nu staat in het praeadvies: »In commissiën als die voor de Lakenhal en de Bank van Leening is het van het allerhoogste belang de gelegenheid open te laten, om personen uit de burgerij in niet te klein aantal aan het beheer te doen deelnemen." Burgemeester en Wethouders motiveeren dit niet nader, maar waarom is dit zoo? Wat is er tegen, dat de Raads leden in zulk een commissie de meerderheid hebben? In de Commissie voor de Lichtfabrieken zitten toch wel uitsluitend Raadsleden. De heer Wilbrink kan zich niet vereenigen met het voor stel van den heer van Stralen. Men zegt: de burgerij moet nog vertegenwoordigers hebben in bet bestuur van verschil lende instellingen, maar zij heeft toch eenmaal haar verte genwoordigers aangewezen, de Raadsleden! Die moeten in het algemeen de zaken beheeren. Nu lijkt het spreker alleszins rationeel, waar de vertegen woordigers van den Raad eigenlijk meer worden gekozen om hun politieke gezindheid, dat aanvulling uit de burgerij mogelijk is. Al neemt hij aan, dat iedere politieke vereeni- ging bij haar candidaatstelling tracht zooveel mogelijk te specialiseeren in dien zin, dat zij voor iederen tak van dienst deskundige menschen aanwijst; vast staat, dat die vereeni- gingen daarin niet altijd voldoende slagen, en daarom acht spreker het goed, dat er gelegenheid bestaat om bijzondere krachten uit de burgerij te doen deelnemen in het bestuur en in het dragen van verantwoordelijkheid in verschillende zaken, waardoor die zaken beter tot haar recht komen en het waarachtig gemeentebelang wordt gediend. Spreker is er wel voor, dat de meerderheid van de com missie uit Raadsleden bestaat, omdat het hem wenschelijk voorkomt, dat, wanneer men er eenerzijds voor is, dat krachten uit de burgerij zich beschikbaar stellen, het anderzijds goed

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 10