298
DONDERDAG 20 DECEMBER 1928.
Het zou een groote teleurstelling voor het College zijn,indien
men meteen onafgewerkte begrooting zou blijven zitten; dat
zou ook veel last veroorzaken aan de Raadsleden, die in dezen
drukken tijd over hun tijd reeds beschikt hebben.
Spreker doet in de eerste plaats daarom een beroep op de
leden om zeer kort te zijn en om, zoo mogelijk, van repliek
af te zien. Omtrent vele onderwerpen zal hier toch geen be
slissing genomen worden, maar wordt alleen van gedachten
gewisseld. Het College zal er slechts in zijn dupliek op terug
komen, voorzoover het allerdringendst noodig is en dan nog
in den kortst mogelijken vorm.
Spreker geeft in elk geval den Raad in overweging om
van avond zoo lang mogelijk door te vergaderen, teneinde
althans met de algemeene beschouwingen klaar te komen
dan kunnen morgen de artikelen behandeld worden. Spreker
doet dus een beroep op deleden om van repliek af te zien, of zich
althans zooveel mogelijk te beperken. Het zou ook moeilijk
heden medebrengen om een tijd te bepalen voor de verdere
behandeling der begrooting, indien de behandeling daarvan
morgen niet afloopt.
De heer Sijtsma zal naar het dringende beroep van den
Voorzitter handelen en van repliek afzien. Spreker had nog
wel enkele punten, maar dat zou maar weer aanleiding tot
dupliek geven. Men kan wel veel praten, maar tenslotte stemt
toch iedereen, zooals hij zich voorgenomen heeft.
De heer Wilmer zegt, dat de heer Sijtsma er zoo niet van
afkomt.
De heer Sijtsma zal dan slechts één punt behandelen,
waarop hij door enkelen aangevallen is. De heer Wilmer
kwam op tegen wat hij noemde de beschuldiging, dat bij de
Lichtfabrieken in den laatsten tijd Katholieken bij benoe
mingen voorgetrokken zouden zijn. Spreker heeft daaromtrent
in de sectie deze vraag gesteld: is het waar, dat de Katho
lieken, speciaal onder het hoogere personeel, voorgetrokken
worden bij anderen, speciaal bij bevordering en benoeming?
Dat was niet anders dan een vraag; er waren spreker dien
aangaande ongevraagd inlichtingen verstrekten mededeelingen
gedaan, en wanneer dat gebeurt door iemand, van wien men
geen redenen heeft hem te wantrouwen, dan mag men daar
van bij de behandeling der begrooting in de secties zeker
wel gebruik maken.
De heer Wilmer zegt, dat dus gebleken is, dat degene, die
die inlichtingen gaf, niet te vertrouwen is geweest.
De heer Sijtsma heeft zijn zegslieden na de redevoering
van den heer Wilmer nog eens gevraagd en deze waren
toen doodsbenauwd, dat hun naam genoemd zou worden, maar
zij hielden gestand wat zij spreker medegedeeld hebben en er
nog bijgevoegd, dat het vooral het administratieve personeel
betrof. Nu heeft de heer Wilmer cijfers genoemd, waaruit
blijkt, dat het aantal Roomsch-Katholieke ambtenaren kleiner
is dan het aantal Protestanten, maar wat bewijst dat? De
gasfabriek bestaat reeds 80 jaar en de electrische centrale
ook vele jaren; het is best mogelijk, dat vroeger een bevoor
rechting aan den anderen kant heeft plaats gehad. Spreker
ontkent niet, dat het vroeger inderdaad zoo geweest is, maar
daar is hij niet verantwoordelijk voor; spreker heeft dat nooit
gewild en er zich in vroegere jaren wel eens tegen verzet.
Bovendien wanneer de heer Wilmer cijfers noemt, moet hij
tevens een vergelijking maken in overeenstemming met de
verhouding tusschen Katholieken en Protestanten der be
volking en niet die cijfers in volstrekten zin nemen; wanneer
hij de getallen vergelijkt, zullen deze niet van onbillijkheid
getuigen. Trouwens, als anderen vroeger onrecht hebben ge
pleegd, kan dat nooit een vrijbrief zijn voorde tegenwoordige
leiders hetzelfde te doen. Spreker heeft echter volstrekt geen
beschuldiging geuit, doch alleen vragen gesteld. Spreker
neemt nu aan, dat Burgemeester en Wethouders in de Memorie
van Antwoord de waarheid hebben medegedeeld en dat het
inderdaad niet zoo is als hem werd vertelddat verheugt hem
dit vooral om den Adjunct-Directeur, dien spreker overigens
zeer waardeert, zoowel als mensch als als ambtenaar.
Hij spreekt dan den wensch uit, dat ook voor het vervolg
aanzien des geloofs niet zal plaats hebben.
De heer van Eck zegt, dat hij zich overeenkomstig het
verzoek van den Voorzitter tot de belangrijkste punten zal
bepalen. Spreker wil slechts opmerken, dat, wanneer de andere
fracties het voorbeeld van de sociaal-democraten volgden,
n.l. dat over hetzelfde onderwerp niet meerdere leden van de
fractie spreken, dit zeer tot verkorting van de debatten zou
bijdragen.
De heer van Es heeft tegenover sprekers opvatting gesteld
de Christelijk-sociale politiek. Spreker heeft echter geen verdere
uiteenzetting daarvan vernomen. De heer van Es heeft de
beschuldiging geuit, dat de S. D. A.P. na 1918 van karakter
zou zijn veranderd: wij zouden toen gedreigd hebben ons
van de macht meester te maken door middel van revolutie,
terwijl wij dat sedert dien zouden trachten te doen door
zooveel mogelijk posten te bezetten. Maar in 1913 reeds heeft
Dr. Bos den sociaal-democraten eenige plaatsen in het ministerie
aangeboden.
In de S. D. A. P. is daarover zeer ernstig gedacht. Het
revolutionaire standpunt is hetzelfde gebleven. Niet alleen de
sociaal-democraten, maar ook de burgerlijke elementen dachten,
dat er in 1918 een revolutionaire situatie zou intreden en het
spreekt van zelf, dat een partij daarmee rekening houdt.
De heer Wilmer vroeg, welk nut het heeft om elk jaar
uitvoerige algemeene beschouwingen te houden. Spreker is
daartoe verplicht om twee redenen, in de eerste plaats om
den invloed der sociaal-democraten op den Raad. Natuurlijk
kunnen zij niet bij elk onderwerp hun algemeene beginselen
op den voorgrond stellen; doen zij dat nimmer, dan zou de
Raad onwillekeurig den indruk krijgen, dat zij niet anders
deden dan afbrekend ciitiseeren en alleen goedkeurden wat
van de zijde der S. D. A.P. komt. Het zou te veel tijd kosten
om altijd te zeggen: wij nemen dit standpunt in, in afwijking
van het College, omdat dat voortvloeit uit ons algemeen
socialistisch standpunt. Er is dus alleszins reden om eens per
jaar, niet eens per 4 jaar, uitvoerig uiteen te zetten wat
spreker en de zijnen willen. Men kan zulks becritiseeren en
bestrijden, maar de Raad heeft recht te weten, welk standpunt
de sociaal-democraten op het gebied der gemeentepolitiek
in het algemeen innemen. Daarnaar moeten zij beoordeeld
worden en niet naar het standpunt, dat zij innemen ten
aanzien van een bepaald voorstel, maar naar het stelsel, dat
zij stellen tegenover hetgeen door Burgemeester en Wethoudersin
practijk wordt gebracht. Spreker meent, dat dit niet onnoodig
geschiedt. Men kan niet bewijzen, hoe de houding van den
Raad zou zijn, als spreker en de zijnen er niet zaten, maar
toch is spreker overtuigd, dat hij niet zonder vrucht zit en
dat de Raad en ook het College andere besluiten zouden
nemen en onwillekeurig een andere houding zouden aannemen,
als spreker en de zijnen hier niet zaten. Wanneer bijna x/s
van den Raad een beslist consequente houding aanneemt,
dan moet dat invloed uitoefenen in het algemeen op de houding
van den Raad. De heer Huurman zegt nu, dat dit met sprekers
lange speech niets te maken heeft, maar dat is wel zoo,
omdat daardoor het algemeen verband wordt gelegd. Anders
lijkt het, of men slechts een stok wil gooien tusschen de
beenen van hen, die leiden, en daarom is het noodig, dat de
sociaal-democraten zich stellen tegenover het algemeene
burgerlijke systeem en er hun eigen systeem tegenover stellen,
dat zij dus niet alleen critiek kunnen uitoefenen, maar ook
iets positiefs er tegenover stellen. Nu zegt de heer Parmentier,
dat sprekers speech elk jaar hetzelfde is, gelijk spreker zelf
gezegd heeft, maar spreker maakt elk jaar een geheel andere
speech, al is de geest, waarin hij spreekt, natuurlijk dezelfde.
Dat komt er bovendien niet op aan. Volgens sommige leden
zou spreker telkens 4 jaar moeten wachten om weer zijn
standpunt uiteen te zetten, maar in dien tijd zijn er weer
nieuwe Raadsleden gekomen; bovendien hebben de sociaal
democraten het ook noodig voor hun taak buiten den Raad;
zij zitten hier niet alleen om invloed in den Raad uit te
oefenen, maar ook om aan hun beginselen verdere uitbreiding
te geven. Wat hier gesproken wordt gaat verder dan de
publieke tribune en maakt propaganda. De heer Huurman
meent nu, dat de Raad daarvoor niet is; spreker meent, dat
de Raad daar wel voor is.
Spreker is begonnen te zeggen, dat de sociaal-democraten
in den Raad een opbouwende taak hebben te vervullen, maar
daarnaast is het ook van beteekenis, dat hun denkbeelden
buiten den Raad worden verbreid. Wij kunnen, aldus spreker,
niet ontevreden zijn over onzen invloed te Leiden. Spreker
heeft den toestand gekend, dat de sociaal-democraten slechts
een groep van een paar honderd menschen vormden. Al is
thans hun invloed onder de bourgeoisie nog niet groot, zij
hebben toch onder de arbeiders de meerderheid.
De heer Wilmer heeft tegenover onze beginselen zijn pro
gramma uitgewerkt en gezegd: In de praktijk staan sociaal
democratie en Katholicisme tegenover elkaar. Over die uit
spraak heeft spreker zich verwonderd; immers het is hem
bekend, dat reeksen van Katholieken niet meer stemmen op
de Roomsch-Katholieke Staatspartij, doch op zijn partijVg van
de Katholieken in ons land stemt niet meer Katholiek en te
Amsterdam is dit lU en in Zuid-Holland Vö. Nu heeft spreker
deze opmeiking meer gemaakt en toen werd hem geant
woord: dat zijn geen Katholieken meer, maar hoe moet
spreker dan verklaren het feit, dat in Duilschland slechts de
helft der Katholieken stemt <p de Centrum-Partij; dat er in
het Katholieke België zoo'ri groote socialistische partij is;
dat in Oostenrijk in Katholieke dorpen een socialistische
méerderheid is? Blijkt er niet uit, dat de Katholieken op staat
kundig gebied geen eensgezind programma bezitten? Dezer