310
DONDERDAG 20 DECEMBER 1928.
waarvan zij de huur niet kunnen betalen, en die daarom bij
een an Ier gaan inwonen. Kan men nu zeggen, dit gezin be
hoort niet tot de woningbehoevende gezinnen?
Door het volgen van dezen regel komt men tot een ver
meerdering van het aantal woningen en een vermindering
van het aantal woningbehoevenden en krijgt men dus een
overschot.
Naar aanleiding van het voorstel van den heer Wilbrink
om 100 woningen te doen bouwen, stelt spreker de vraag,
op welke wijze dat zal geschieden. Zal gewacht worden op
het subsidie van de Regeering, of zal de gemeente het geld
geven voor dien woningbouw? Spreker is het er niet mee
eens, om maar op het Rijks voorschot te wachten tot de ge
meente gedwongen is haar woonruimte uit te breiden. Spreker
meent daarom zijn voorstellen te moeten handhaven, zoowel
ten aanzien van het bouwrijp maken van grond, als van het
bouwen van woningen zonder Rijkssteun. In het belang van
de gemeente, in het belang der arbeidersklasse is het noodig,
dat de gemeente voorschotten geeft om woningen te bouwen.
Nu mag de Wethouder van Financiën zeggen, dat het niet
kati, maar spreker meent, dat er wel een weg gevonden kan
worden om in den grootsten nood te voorzien.
In zake het zevende bestuurslid der Woningstichting zegt de
Voorzitter, dat het College zich zal beraden over de verdere
stappen, die gedaan moeten worden. Spreker zou het haast
een comedie noemen, waarbij Burgemeester en Wethouders
en het stichtingsbestuur geen begeerenswaardigen rol hebben
vervuld. Het vorige jaar bij de behandeling der begrooting
had spreker de toezegging gekregen, dat, wanneer iemand
opgegeven werd, die geschikt was, hij dan wel in het bestuur
van die stichting zou worden opgenomen. Niet de toezegging
van het College, zooals de Voorzitter nu zegt, maar hij zal
zich herinneren, dat hij gezegd heeft, dat spreker moest wachten
op het advies van de stichting. En nu heeft men, volgens
het advies der stichting, daarvoor geen geschikt persoon.
Dat lijkt spreker in hooge mate onwaarschijnlijk; de aange
wezen persoon was zeer zeker geschikt voor bestuurder en
wanneer hij volgens die stichting ongeschikt is, dan is dat
een comediespel, waarmede men zich probeert er van af te
maken. Dat het stichtingsbestuur weinig sympathie hiervoor
had, blijkt wel uit het feit, dat het een jaar geduurd heeft
voordat het op den brief van het College heeft geantwoord.
Waarom heeft ook niet hot College eens gerappeleerd, waar
het antwoord bleef? De Voorzitter zegt nu, dat het College
wel een rappel gestuurd heeft aan het stichtingsbestuur, maar
dat wist spreker niet en het is dus des te ergerlijker.
De heer Groeneveld stelt voor de vergadering te verdagen.
De Voorzitter geeft in overweging nog eenigen tijd door
tel gaan, totdat de algemeene beschouwingen over de begroo
ting geëindigd zijn.
De heer Groeneveld zou er geen bezwaar tegen hebben
om, wanneer was te voorzien, dat de algemeene beschouwin
gen over een half uur of drie kwartier zouden zijn afgeloopen,
nog eenigen tijd door te gaan, maar die kans ziet spreker
niet, want er zijn nog 4 of 5 sprekers ingeschreven.
De Voorzitter zegt, dat de Raad het met hem eens zal
zijn, dat het hoogst wenschelijk is, dat de begrooting den
volgenden avond gereed komt, en stelt daarom voor, nog een
uur door te gaan, tot half éér,.
De heer GROeNEvELD stelt voor, de vergadering te 12 uur
te verdagen.
Het voorstel van den heer Groeneveld, om de vergadering
te schorsen, wordt verworpen met 18 tegen 12 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren van Rosmalen, Parmentier,
Wilmer, Wilbrink, Huurman, de Reede, Meijnen, van Tol,
Bergers, van der Reijden, Bosman, Romijn, Kuivenhoven,
Reimeringer, Tepe, Splinter, Goslinga en van Es.
Vóór stemmende heeren Koole, Baart, Verweij, Groeneveld,
van Eek, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Sijtsma,
Schriller, Kooistra, Heemskerk, Manders en Eikerbout.
(De heer van Stralen had de vergadering inmiddels verlaten).
De heer de Reede zegt, dat de repliek hem zeer gemakkelijk
is gemaakt door de verklaring van den Wethouder, dat het
College het in hoofdzaak met spreker eens is. Over enkele
punten zou, ook na hetgeen de Wethouder heeft gezegd, nog
heel veel te discussieeren zijn, maar spreker meent, dat het
verstandiger is, die thans maar te laten rusten.
De heer van Eek is het ook met spreker eens, maar spreker
heeft niet goed begrepen, waarom hij dan niet direct al zijn
financiëele voorstellen heeft ingetrokken; hij bleef op zijn
standpunt staan en was het dus blijkbaar niet met spreker
eens. Spreker is allerminst van plan van Leiden een doode
stad te maken en spreker verliest ook niet den moed; juist
het feit, dat spreker gesproken heeft zooals hij deed, bewijst,
dat hij den moed niet wil laten varen en zooveel mogelijk
een beteren financiëelen toestand wil trachten op te bouwen.
De heer van Eek is er niet voor om poljes te makenspreker
ook niet; het ligt buiten het terrein der gemeente: spreker
begrijpt overigens niet, hoe de heer van Eek thans kan
spreken van potjes maken, want er is er slechts één geweest,
een zeer belangrijk, dat geen kwaad heeft gedaan; de kleinigheid,
die nu over is, 7 ton, is op een begrooting van 7 millioen
niet zoo groot, dat men dat kan noemen een groote reserve.
Die reserve wil de heer van Eek meteen maar opmaken!
Wanneer spreker kende de gevolgen van de nieuwe wet op
de financiëele verhouding van Rijk en gemeenten zou hij dat
misschien niet zoo erg vinden, maar in verband met de
onzekerheid acht hij het beter, dit potje niet op te soupeeren.
Wanneer de heer van Eek later met zijn partij aan het roer
mocht komen en zijn plannen willen doorvoeren, zou zoo'n
potje gauw op zijn en zou men bij den geringsten tegenslag
niet weten, waar het geld verder vandaan moest komen!
In het verhoogde bedrag aan in leggelden bij de spaarban
ken ziet spreker niet direct een symptoom van verbetering
van den economiscben toestand. Dergelijke reserves ziet men
vaak in een tijd van wantrouwen, gevolg bijv. van een finan
ciëele debacle of van vrees voor de toekomst. Dat kan hier
ook achter zitten.
De verhouding tusschen de inkomens van 2 tot 10 duizend
gulden en de lagere inkomens is verslechterd; daaruit blijkt,
dat de toestand er niet beter op wordt en dat de winst
mogelijkheid niet grooter is geworden.
Spreker heeft zijn voorstel om den steun aan werkloozen
geheel ten laste der gewone middelen te brengen gedaan,
omdat hij van meening is, dat de gemeente die uitgaven
voor haar rekening moet nemen, zoolang niet een betere
regeling getroffen is. Die regeling ziet hij in een algemeene
wet. Het geldt hier een kwestie van sociale voorzorg, evenals
bij de Ongevallenwet en de Invaliditeitswet. Blijft die wette
lijke regeling uit, dan zal de gemeente zich niet kunnen
onttrekken aan steun aan bonafide werkloozen. Het doel moet
zijn, menschen, die buiten hun schuld zonder werk zijn,
onder alle omstandigheden te houden buiten de bemoeiingen
van het burgerlijk armbestuur, waar zij niet thuis hooien.
Wat de verschillende belastingvoorstellen betreft, blijft
spreker staan op het standpunt, dat het complex voorstellen-
vau Eek onder geen voorwaarde kan worden aanvaard.
Het voorstel-Huurman lijkt spreker de eenige kans om iets
te doen ten bate van de minst-draagkrachtigen. Wellicht zal
de Wethouder, door een onderzoek te doen instellen naar de
progressie voor de lagere inkomens, iets kunnen doen, ^waar
door deze eenigermate zullen worden ontlast. Verhooging
van den factor moet daar niet aan vastzitten. De algemeene
reserve moet den schok dan maar opvangen. Onder deze
omstandigheden een verandering te brengen in de belasting-
politiek van de gemeente is niet verantwoord.
De heer Reimeringer heeft spreker in het minst niet
bevredigd met zijn antwoord over de gestie van den directeur
van het slachthuis in zake den brief, dien hij heeft uitgezonden.
Spreker is overtuigd, dat die Directeur zeer ijverig en energiek
is en de belangen van zijn bedrijf goed behartigt, maar
spreker had toch verwacht, dat hij op zuiverder standpunt
had gestaan. Een ambtenaar moet zich niet zoodanig mengen
in het concurreerend bedrijfsleven; hij betrekt daarbij toch
altijd eenigszins het College van Burgemeester en Wethouders;
hij heeft zich niet te vragen of die ijsfabriek er eerder was
of niet; het betreft hier een niet-monopolistisch bedrijf en
wanneer daartegen concurrentie komt, moet hij die aanvaarden
en door zijn activiteit zich handhaven; kan dat niet, dan is
het bedrijf ongeschikt om de gemeenschap te dienen en moet
het zich beperken tot eigen terrein. Spreker geeft toe, dat het
bedrijf een matige winst maakt, maar bij het Slachthuis staat
het er heelemaal buiten of het winst maakt of niet; dat is
het doel van het Slachthuis niet en de tarieven moeten daarop
niet gericht zijn, want het dient ter bevordering van de volks
gezondheid het is niet een bedrijf als b.v. de Lichtfabrieken zijn.
Spreker is het met den heer Koole eens, dat de belasting-
ophaaldienst goed werkt, maar kan niet inzien, dat vergelijking
van de Toonkamer opgaat. Die dienst is gesticht om de be
lastingbetalers te helpen; de Toonkamer is gesticht om het
gas- en electriciteitsverbruik te bevorderen, m. a. w. in het
belang van het bedrijf, maar wanneer dat niet kan zonder
het ongelukkige afbetalingssysteem met alle gevolgen daarvan,
dan is spreker blij, dat de Wethouder verklaard heeft, dat er
naar een vorm gezocht zal worden om daaraan een einde te
maken en om een compromis tusschen Toonkamer en parti
culiere winkeliers te vinden.