282 WOENSDAG 19 DECEMBER 1928. maatregel verzetten, zooals zij ook indertijd hebben gedaan. Bovendien, waarop gronden Burgemeester en Wethouders hun verwachting, dat de steunregelen in den zomer zouden kunnen worden stopgezet? Uit door spreker verzamelde cijfers blijkt, dat in de maanden Juni, Juli en Augustus in de laatste 4 jaar de gemiddelde vverkloozencijfers waren: 1925: 574, in 1926 518, in 1927 547, in 1928: 412. De werkloosheid is dus wel gedaald, maar toch nog betrekkelijk groot en er is dus allerminst aanleiding de steunmaatregelen op te heffen. Er zijn misschien wel leden, wellicht ook leden van het College, die de steunmaatregelen hoe eer hoe liever zagen verdwijnen. Van iemand als den heer Bosman kan men zich indenken, dat hij redeneert: als maar eenmaal de steunmaatregelen zijn ingetrokken, dan zullen de menschen wel weer ergens werk vinden, zij het tegen een laag loon. Maar dat is dan het oor deel van een werkgever, die er alleen den nadruk op wil leggen, dat er gewerkt moet worden, zonder dat gelet wordt op het loon. Daarentegen is het spreker lang niet onverschillig op welke voorwaarden aan het werk moet worden gegaan en hij zou er bezwaar tegen moeten maken, als van de opheffing der steunmaatregelen een loondrukkende werking zou moeten uitgaan. De heer Bosman heeft gezegder is geen crisis meer, dus moeten de crisismaatregelen worden opgeheven. Spreker is het daarmede niet eens. De werkloosheid is toch een gevolg van de oorlogsomstandigheden en het ernstige er van is juist, dat zij permanent is geworden. De heer Bosman zal misschien zeggen: omdat zij permanent is, kan niet meer van een crisis gesproken worden. Maar spreker zou willen spreken van een permanente crisis. Het staat vast, dat er in de eeïste jaren nog een belangrijk overcompleet aan arbeidskrachten zal zijn. Slechts dan zou aan opheffing der steunmaatregelen kunnen worden gedacht, wanneer dat gepaard ging met een wettelijke regeling der werkloosheidsverzekering. Maar daartoe zal het de eerste jaren zeker niet komen; de Regeering, speciaal Minister Slotemaker de Bruine maakt zich daarmede niet druk. In gemeenten van de beteekenis van Leiden wordt dan ook niet aan opheffing gedacht, of wel men zorgt voor een behoor lijke werkverschaffing, die inderdaad boven steunverleening is te prefereeren. Maar ook daarvan is in Leiden geen sprake. Spreker vraagt daarom aan het College, bij de mondelinge beantwoording nog eens precies uiteen te zetten, wat het College daaromtrent voornemens is. Wanneer de uitkeering in den zomer van 1929 wordt stopgezet, is daarmele toch niet tevens de werkloosheid opgeheven en de ettelijke hon derden werkloozen, die er zullen blijven, zullen toch onder steund moeten worden? Want zelfs het Raadslid, dat het krachtigst op opheffing van de steunverleening heeft aange drongen, zal toch niet bedoelen, dat de arbeiders verder aan den honger overgeleverd zouden moeten worden. De menschen zullen zich moeten wenden tot het Burgerlijk Armbestuur, maar daarmede krijgt men den toestand terug, waartegen de sociaal-democraten zooveel jaren gevochten hebben. Dezelfde actie zal zich herhalen en ook met het oog op de rust in de gemeente dringt spreker er dus op aan, de steunverleening niet op te heffen. Er wordt van gesproken, dat de werkloosheid voornamelijk bestaat onder de ongeschoolde arbeiders, maar ook in de bouwvakken is de toestand zeer ongunstig. Daar was het aantal werkloozen telkens in het einde van Augustus in 1925, 1926, 1927 en 1928, resp. 140, 175, 190 en 129. Er is dus voor 1928 wel een daling, maar het aantal is altijd nog zoo, dat men maar niet kan doen, alsof er geen werkloosheid meer is. Zoo waren er in September 1928 nog 24 werklooze metselaars en 21 werklooze timmerlieden. Spreker hoopt, dat Burgemeester en Wethouders hieromtrent een geruststel lende verklaring zullen afleggen. De heer van Tol heeft verklaard, dat hij niet voor de voorstellen van de sociaal-democraten kon stemmen, omdat daarin slechts de belangen van de arbeiderspartij worden behartigd, terwijl hij wil opkomen voor het belang van de geheele gemeente. Dit standpunt is toch niet juist, want gesteld, al, dat de sociaal-democraten alleen zouden opkomen voor de belangen van de arbeidersklasse, dan kan men toch niet spreken van partijbelangen, omdat het dan evenzeer de Christelijke arbeiders geldt, als welke andere arbeiders ook. De sociaal-democraten vertegenwoordigen in hun voorstellen tevens de wenschen van de Christelijke en de Roomsch- Katholieke arbeiders. Spreker meent, dat, wanneer men den Christelijken on Katholieken arbeideis stuk voor stuk zou vragen, of de voorstellen der sociaal-democraten niet in over eenstemming zijn ook met hun wenschen, een zeer groot percentage die vraag bevestigend zou beantwoorden. Spreker is er van overtuigd, dat hetgeen zijn fractie voorstelt, ook den Christelijken arbeiders uit het hart is gegrepen. De menschen, die zij als hun vertegenwoordigers zien, verdedigen niet hun belangen, maar dienen de kapitalistische belangen met een beroep op het algemeen belang. Tot dusverre zijn de Christelijke arbeiders bij de verkiezingen de partijen blijven steunen, waartoe zij behooren, niet omdat de ver tegenwoordigers van deze partijen hun belangen behartigen, maar omdat hen nu eenmaal altijd is geleerd, dat zij bij de verkiezingen een kerkelijke richting moeten steunen. De heer Bergers, zoo zegt spreker, verwijt de sociaal- democia'en, dat zij optreden als de advocaten van de arbeiders, maar spreker heeft den heer Bergers weinig anders hooren verdedigen dan de belangen van een bepaalden stand, n.l. van den middenstand. Waar de heer Bergers speciaal voor den middenstand opkomt, kan spreker niet begrijpen, dat hij er den sociaal-democraten een verwijt van maakt, dat zij speciaal opkomen voor de belangen van de arbeiders. Spreker wijst er dan verder op, dat het arbeidersbelang tevens het algemeen belang vertegenwoordigt, want als het den arbeiders goed gaat, gaat het ook den middenstand goed. Wanneer het echter omgekeerd den middenstand goed gaat, behoeft het nog volstrekt niet den arbeiders goed te gaan. Daarom komen de sociaal-democraten, wanneer zij het arbeidersbelang bepleiten, meer voor het algemeen belang op, dan de heer Bergers, wanneer hij de belangen van den middenstand verdedigt. De Voorzitter deelt mede, dat de heer Koole de twee volgende moties heeft ingediend: 1°. »De Raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat een Commissie van advies in zake het straffen van politie-dienaren worde ingesteld, noodigt de Burgemeester uit, tot het instellen van bovengenoemde Commissie over te gaan." 2°. »De Baad spreekt de wenschelijkheid uit, dat het klasse stelsel onder de Politie-dienaren worde opgeheven." Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt besloten deze motie's te behandelen bij de algemeene beschouwingen. Mevrouw Braggaarde Does spreekt de wenschelijkheid uit, dat Burgemeester en Wethouders zooveel mogelijk be vorderen het stichten van speelgelegenheid voor de jeugd, teneinde de baldadigheid tegen te gaan. In verschillende deelen van de stad worden woningcomplexen gebouwd, waarbij een speelgelegenheid voor de jeugd ontbreekt. Daar de moeders veelal geen tijd hebben zich met de kinderen te bemoeien en in de huizen ook vaak de gelegenheid om te spelen ont breekt, is de straat de eenige ontspanningsplaats der kinderen. Ontbreekt nu een behoorlijke speelgelegenheid, dan leidt dit spoedig tot baldadigheid, wat voor de gemeente en de inwo ners onaangenaamheden en soms ook kosten meebrengt. Maar het grootste bezwaar acht spreekster den slechten invloed, die daarvan uitgaat op de jeugd. Spreekster is het niet eens met het antwoord van Burgemeester en Wethouders, dat de speeltuinvereeniging pas gesteund moet worden, wanneer zij van particuliere zijde voldoenden steun ontvangt. De gemeente heeft er groot belang bij, dat de speelgelegenheden worden uitgebreid, omdat daardoor de vernieling van huizen, straten en perken zal verminderen, het politietoezicht daardoor ver minderd kan worden. Bij het steeds toenemende verkeer is het bovendien een veiligheidsmaatregel voor het kind, om het van de straat te houden. Spreekster vraagt dus, of Bur gemeester en Wethouders bereid zijn de vereeniging «Zuider kwartier" en andere vereenigingen, die speelgelegenheden willen oprichten, zooveel mogelijk ter wille te zijn en behoudt zich voor na het antwoord van Burgemeester en Wethou ders dienaangaande een voorstel te doen. Voorts heeft spreekster gevraagd, of het niet gewenscht zou zijn aan het politiepersoneel een inspectrice toe te voegen. Burgemeester en Wethouders antwoorden, dat het werk, dat door die vrouwelijke beambte verricht zou moeten worden, thans gedaan wordt door rechercheurs, die veel voor dit werk voelen, terwijl er hier niet veel zedenmisdrijven voorkomen. Spreekster doet niets af van de bekwaamheid van de tegen woordige functionnarissen, maar het werk van de inspectrice of assistente zal heel anders moeten zijn, meer raadgevend dan bestraffend. De vrouwen zullen zich in moeilijkheden met meer vertrouwen tot haar dan tot mannelijke beambten wenden, zij zal moeten werken tot bescherming der jeugd en leiding van ontslagen vrouwelijke gevangenen, toezicht houden op verwaarloosde kinderen enz. Spreekster dient derhalve over deze zaak een motie in, waardoor zij een uitspraak van den Raad hoopt te verkrijgen. De Voorzitter deelt mede, dat door Mevrouw Braggaar de Does de volgende motie is ingediend »De Raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat aan het personeel der politie, een inspectrice of vrouwelijke hulp wordt toegevoegd." Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten deze motie te behandelen bij de algemeene beschouwingen. De heer van Rosmalen merkt naar aanleiding van de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 2