5 N°. 11. Leiden, 15 Januari 1929. Ons voorstel (Ingekomen Stukken No. 219 van 1928) tot wijziging van de verordening, regelende de heffing van Havengeld, werd in Uwe Vergadering van 19 November j.l. op verzoek van den heer Wilbrink aangehouden, naar aan leiding waarvan wij de daarin behandelde punten opnieuw in overweging hebben genomen. Dit betreft in de eerste plaats art. Ill lid 1 van de wijzigingsverordening, waarbij werd voorgesteld, voor „door- vaarders", willen zij vrij zijn van havengeld, de verplich ting, het havengebied door te varen zonder te laden of te lossen, te handhaven, doch het verbod daarnevens, om binnen het havengebied langer te vertoeven, dan voor de doorvaart noodig is, te laten vervallen en daarvoor in de plaats te stellen het verbod, tusschen de Schrijversbrug en de Blauwpoortsbrug langer te vertoeven dan drie uren. Nadere overweging doet het ons College inderdaad met den heer Wilbrink gewenscht achten, ook de gedeelten van het havengebied buiten het traject tusschen de beide genoemde bruggen in deze wijziging te betrekken, en wel in dien zin. dat de gelegenheid om aan te leggen en inkoopen te doen, zonder dat men in de verplichting tot betaling van havengeld vervalt, onder de vermelde voorwaarden voor „doorvaaiders" eveneens geopend wordt op het traject tusschen de Haagbrug en de Wouterenbrug, terwijl voorde overige gedeelten van het havengebied, dus vallende buiten de beide genoemde trajecten, het verbod, aldaar langer te vertoeven, dan voor de doorvaart noodig is, onverkort wordt gehandhaafd. Voorts is het gewenscht duidelijk te doen uitkomen, dat de nieuwe vrijstelling, voorgesteld in artikel III, lid 2 der wijzigingsverordening, alleen geldt ten opzichte van de „doorvaarders". Ten slotte scheen ons nog een kleine verandering, in art. I der wijzigingsverordening gewenscht, opdat vaartuigen, welke het havengebied binnenvaren zonder van een eigen motor gebruik te maken en die op dat oogenblik ook niet ken nelijk ingericht zijn, om door middel van mechanische kracht te varen, nochtans voor de bepaling van het verschuldigde tarief als een stoom- of motorboot zullen worden beschouwd, indien zij na binnenkomst alsnog binnen het havengebied een eigen motor gaan gebruiken of kennelijk worden inge richt, om door middel van mechanische kracht te varen. In overeenstemming met de Commissie voor den Markt en Havendienst wijzigen wij derhalve alsnu ons voorstel, opgenomen in Ingekomen Stukken No. 219 van 1928, aldus, dat de artikelen I en III van de daarbij voorgestelde ver ordening tot wijziging van de verordening, regelende de heffing "van een belasting onder den naam van havengeld, worden gelezen als volgt: Artikel I. In artikel 1, eerste lid van bovengenoemde verordening wordt in plaats van „bij artikel 4" gelezen„bij de artikelen 3bis en 4". In artikel 1, vierde lid, sub 1° wordt in de plaats van „voor een stoom- en motorboot" gelezen: „voor stoom- of motorbooten, waaronder worden verstaan alle vaartuigen, die binnen het havengebied varen door middel van eigen mechanische kracht, of die, binnen dat gebied zich bevin dende, kennelijk ingericht zijn om te varen door middel van mechanische kracht." In artikel 1, vijfde lid, sub 1° wordt tusschen „motor booten" en „beneden" ingevoegd: „waaronder worden ver staan alle vaartuigen, die binnen het havengebied varen door middel van eigen mechanische kracht, of die, binnen dat gebied zich bevindende, kennelijk ingericht zijn om te varen door middel van mechanische kracht." Artikel III. Achter artikel 4, sub d wordt de punt veranderd in een punt-komma en toegevoegd: „de hierbedoelde vaartuigen en houtvlotten mogen nochtans, met behoud overigens van de gestelde eischen: 1°. tusschen de Schrijversbrug en de Blauwpoortsbrug en tusschen de Haagbrug en de Wouterenbrug aanleggen, mits op ieder van deze beide trajecten tusschen de genoemde bruggen niet langer vertoevende, dan drie uren, 2° Zaterdagnamiddag na 6 uur het havengebied binnen varende, aldaar vertoeven, mits Maandagochtend vóór 6 uur het havengebied weder verlatende". Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 12. Leiden, 15 Januari 1929. In overeenstemming met de Commissie voor den Markt en Havendienst komt het ons voor, dat het in onzp handen ten fine van praeadvies gestelde verzoek van de Amster- damsche Anthraciet Maatschappij te Amsterdam, om de verordening van 15 Mei 1922 (Gem. Blad No. 38), o. m, houdende aanwijzing van de plaatsen voor het houden van de verschillende markten, in dien zin te wijzigen, dat daarin boven en behalve het gedeelte van de Oude Vest tusschen de Koddesteeg en de Koestraat, ook nog als plaats voor het houden van een markt voor brandstoffen zal worden aan gewezen een gedeelte van de Heerensingelgracht, ter plaatse, waar aan den Heerensingel de opslagplaats der Maatschappij is gelegen, niet behoort te worden ingewilligd. In het belang van den handel en de prijsvorming, in 't belang voorts van de goede orde (o. m. het toezicht op de invordering van het verschuldigde marktgeld) is nu eenmaal voor brandstoffen een bepaalde markt ingesteld, waar allen gelijkelijk recht hebben op een plaats, maar waarbuiten dan ook niet ge markt mag worden. De aangewezen markt kan uiteraard niet voor alle handelaren even gunstig gelegen zijn, maar het mindere moet in deze voor het grootere belang wijken. Zou ten bate en met het oog op de ligging van de op slagplaats van een bepaalden handelaar het marktterrein worden uitgebreid, dan zou aan dien handelaar een voorrecht boven alle anderen worden gegeven, hetwelk op den duur aan andere brandstoffenhandelaren en handelaren in andere waren, voor welke eveneens bepaalde markten zijn aange wezen, niet zou kunnen worden geweigerd. Beter is het derhalve, ten deze geen bijzondere voorrechten te scheppen, doch vast te houden aan den tegenwoordigen toestand, waarbij alle brandstoffenhandelaren, welke vanaf den openbaren weg, op het openbare water wenschen te verkoopen, aangewezen zijn op één marktterrein, waarop allen gelijke rechten hebben en bij de bepaling waarvan met de ligging van de verschillende opslagplaatsen geen rekening wordt gehouden. Onder verwijzing naar het ter visie liggend dossier, waarbij zich het lijvig verzoek van adressante met bijlagen bevindt, geven wij U mitsdien in overweging, op het verzoek van de Amsterdamsche Anthraciet-Maatschappij afwijzend te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 13. Leiden, .15 Januari 1929. In Uwe Vergadering van 29 October 1928 werd in onze handen om praeadvies gesteld het hierachter afgedrukte verzoek van een aantal bewoners van de Oude Vest, strek kende tot verplaatsing van de brandstoffenmarkt aldaar naar een ander terrein, als hoedanig adressanten het Rijn- en Schiekanaal en het Galgenwater nabij den Haagweg noemen. Adressanten motiveeren hun verzoek door te wijzen op de gevaren, verbonden aan het drukker verkeer ter plaatse, in het bijzonder ten tijde van het aan- en uitgaan van de scholen aldaar, de verontreiniging en de stank, welke hun belet, hunne ramen te openen, en de belemmering van het vrije uitzicht. Het komt ons voor, dat deze bezwaren niet vrij te pleiten zijn van overdrijving. Zeer zeker brengt een dergelijke markt eenigen last mee voor de omwonenden, maar dit is nu een maal een gevolg daarvan, dat zij aan een groot vaarwater wonen. Bij verplaatsing van de brandstoffenmarkt, gesteldal dat daarvoor een meer geschikte plaats kon worden gevonden, hetgeen echter niet het geval is, zou dan ook waarschijnlijk de last niet belangrijk verminderen, daar de vrijkomende ligplaatsen zouden worden ingenomen door andere schepen. Waar nu bovendien deze markt reeds sinds meer dan 60 jaren op de Oude Vest gevestigd is, en zij voorts in de laatste jaren zeker niet in omvang en beteekenis is toege nomen, zoodat het ook uit dien hoofde weinig aannemelijk is, dat thans plotseling door de omwonenden van de markt zooveel last zou worden ondervonden, dat tot verplaatsing zou moeten worden overgegaan, geven wij U in overeen stemming met de Commissie voor den Markt- en Haven dienst in overweging, het verzoek niet in te willigen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den EdelAchtbaren Raad der Gemeente Leiden. BdelAchtbare Heeren, Geven met verschuldigden eerbied te kennen, onderge- teekenden, allen inwoners dezer Gemeente en wonende aan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 5