276 DINSDAG 18 DECEMBER 1928. partijgenoot, den heer van Eek, om te geraken tot mede zeggenschap voor het personeel der bedrijven, heeft bestreden met een verwijzing naar het georganiseerd overleg voor het gemeentepersoneel. Voor zoover het 'tqnderwijs betreft, zal men zich echter van andere argumenten moeten bedienen, een meening, waarin spreker is versterkt door de voorvallen der laatste maanden. Hij acht het een groote leemte en ook bevreemdend, dat hij in 1928 nog een betoog moet houden om te geraken tot een toestand, die in andere gemeenten reeds lang bestaat. Spreker heeft een blaadje voor zich, dat zich ook in het bezit van den Wethouder van Onderwijs bevindt. Den inhoud daarvan laat spreker uiteraard voor rekening van de samenstellers, maar veel daarvan zou ongeschreven zijn gebleven, wanneer in Leiden datgene zou bestaan, dat niet meer is dan een eisch van dezen tijd. Het zal het onderwijs ten goede komen, wanneer zij, die daarover het best kunnen oordeelen, in de gelegenheid worden gesteld, hun gedachten daarover te uiten. Spreker gelooft, dat de organisaties van het onderwijzend personeel beter over ver schillende aangelegenheden, het onderwijs betreffend, kunnen oordeelen dan vele leden van den Leidschen Raad. Voorts vestigt spreker de aandacht op het feit, dat hetgeen hij hier vertelt niets nieuws is. In ditzelfde blaadje «Open baar Onderwijs" geheeten, wordt herinnerd aan de dagen, dat Mr. van der Lip de portefeuille van Onderwijs beheerde en wordt rnet waardeering gezegd, dat hij toen alreeds deed wat door zijn opvolgers is nagelaten. Spreker acht het ver keerd, dat een College van Burgemeester en Wethouders zoo'n hoog standpunt inneemt, dat men de menschen, die het uit den aard van hun werkzaamheden goed kunnen weten, niet in de gelegenheid stelt hun meaning te zeggen, hetgeen volstrekt niet wil zeggen, dat men al het door de vertegenwoor digers der onderwijsorganisaties naar voren gebrachte ook ten uitvoer moet brengen. Zoo goed als ieder ander heeft ook een onderwijzer, hetzij een gewoon, hetzij een hoofd, een rechts gevoel en dit moet zich kunnen uiten. Een beroep op het georganiseerd overleg heeft gediend om verdere medezeggen schap aan het gemeentepersoneel te onthouden; men zal zich van een ander argument moeten bedienen om dezen recht- matigen eisch voor iets, dat hier bestaan heeft, maar ter onzaliger ure opgeheven is, te bestrijden. In »de Bode", het orgaan van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, staat een brief aan den tot Gedeputeerde ge kozen Mr. Bruch, vroeger gemeenteraadslid van Haarlem, waarin waardeering en sympathie wordt uitgesproken voor de breede wijze, waarop dit anti-revolutionaire Raadslid als Wethouder zijn taak opvatte in zake het inwinnen van inlich tingen bij het onderwijzend personeel. Dit voorstel heeft dus met socialisme en revolutie of met andere denkbeelden, die hier een minder goeden naam hebben, niets te maken; men behoeft dus geen sociaal-democraat te zijn, om voorstander te zijn van het plegen van overleg in deze. Spreker heeft geen voorstel ingediend, omdat hij het verkeerd acht, gesteld de vrij groote onwaarschijnlijkheid, dat het zou worden aan genomen, om Burgemeester en Wethouders iets op te dringen, waarvan zij blijkbaar geen voorstander zijn. Spreker doet dus een beroep in het algemeen op de democratische gevoe lens, welke in het tegenwoordige moderne gemeentebestuur aanwezig moeten zijn, om hiermede rekening te houden. Waar blijkbaar dit onderwerp ook bij de algemeene be schouwingen aan de orde is, wil spreker thans iets zeggen over het bewaarschoolonderwijs. De heer Dr. van Es heeft zich doen kennen als een tegen stander van de uitbreiding van het openbaar bewaarschool- onderwijs; hij geeft de voorkeur aan het bijzonder onderwijs. Als het moet blijven bij de drie openbare bewaarscholen en men uitsluitend de bijzondere bewaarscholen wil subsidieeren, dan zullen de heer van Es en zijn medestanders spreker tegenover zich vinden. De gemeente heeft haar taak ten aan zien van het bewaarschoolonderwijs de laatste jaren verzaakt, zoodat er een belangrijken achterstand valt. in te halen. Spreker wijst op het reeds vroeger genomen Raadsbesluit tot oprichting eener openbare bewaarschool in de Kooi. Hij betreurt het zeer, dat aan dit wettig genomen Raadsbesluit nimmer gevolg is gegeven. Men kan zeggen, dat de uitvoering wacht op de algemeene regeling, die binnenkort aan de orde zal worden gesteld, maar daarin zal in elk geval de oprichting eener bewaarschool in dat gedeelte der stad moeten worden opge nomen. Als Burgemeester en Wethouders deze meening zijn toegedaan, dan ziet spreker niet, waarom de oprichting dezer bewaarschool zou moeten wachten. Spreker vestigt er nog eens met nadruk de aandacht op, dat er door den Raad op volkomen wettige wijze een besluit tot den bouw dezer school is genomen. Spreker dringt aan op eenigen spoed ten aanzien van de nieuwe regeling en de aangekondigde wijziging der bestaande regeling van het medisch schooltoezicht. In het antwoord op het sectie-Verslag staat, dat de Raad daarmede feitelijk niets te maken heeft, althans, dat het rapport, uitgebracht door den Directeur van den Geneeskundigen Dienst, aan Burge meester en Wethouders was gericht. Spreker heeft hieromtrent dan ook geen voorstel ingediend, maar wacht tot Burgemeester en Wethouders naar aanleiding van dat rapport met voor stellen zullen komen. Hij dringt alleen op eenigen spoed aan, omdat deze regeling geheel verouderd is en dringend wijziging behoeft. De heer Baart is er door getroffen, dat in het afgeloopen jaar ten aanzien van de werkloozenzorg niet is gedaan wat gedaan had behooren te worden. Vooral de uitvoering van groote werken is achterwege gebleven en men heeft zich in hoofdzaak bepaald tot het rioleeringsplan, zonder meer. In de gegeven omstandigheden is hetgeen voor de werklooze arbeiders gedaan is bitter weinig geweest; dit getuigt niet van een goed inzichtvoor de werkloozen is niet voldoende gedaan om hun tegemoet te komen in den nood. Burgemeester en Wethouders hebben zich wel wat al te simpel afgemaakt van sprekers vraag in het sectieverslag naar hetgeen zij van plan zijn te doen in verband met de werkverruiming; zij verschuilen zich achter het feit, dat besloten is ook dit jaar weer den omvormingscursus te handhaven, n.l. tot omvorming van ongeschoolde arbeiders, in het bijzonder van opperlieden, tot metselaars en dat daaraan is toegevoegd een cursus in het autogeen lasschen; daardoor zouden de arbeiders werk kunnen vinden. Spreker ontkent niet, dat vakopleiding inderdaad haar goede zijde heeft, maar betwijfelt, of dit de werkloosheid zal lenigen. Spreker meent, dat er verwisseling van werkloosheid zal plaats hebben en wanneer het College zegt een open oog te hebben voor de omvorming van ongeschoolde arbeiders tot vakbekwame arbeiders, dan heeft dat maar in een betrek- kelijken zin waarde; vermindering der werkloosheid zal alleen plaats hebben, indien, naast die omvormingscursussen, tegelijk werk wordt aangeboden voor die arbeiders. Dat is echter niet het geval; juist dezer dagen moest iemand met een diploma van den cursus in het autogeen lasschen zich van de Aibeidsbeurs vervoegen bij een zekeren werkgever, die hem onmiddellijk vroeg: je hebt wel zoo'n diploma, maar practische ervaring heb je zeker niet? De werkgever stelt zich natuurlijk in de eerste plaats op het standpunt: wat ken je van het vak en als men er niet voldoende van kent heeft hij je niet noodig. Hoewel die man al een paar jaar een diploma had, heeft hij geen werk gevonden. Het is wel aardig iemand daarin te bekwamen, maar hij kan geen werk vinden. De heer Goslinga zegt: die eene, maar spreker zou gaarne eens van hem ver nemen, hoeveel van degenen, die dien cursus in autogeen las schen gevolgd hebben, nu werk hebben. De bedoeling was dien menschen meer vakbekwaamheid bij te brengen, waar door zij in de huidige maatschappij weer werk zouden kunnen vinden, maar daarnaast moet er werk zijn; anders geeft dat niets. Het heeft spreker dit jaar ook getroffen, dat Burgemeester en Wethouders zich op het standpunt hebben gesteld, dat het beetje werkverruiming, dat er was, meer moest worden een werkloozenuitkeering, waarvoor gewerkt moet worden, Spreker bedoelt het werk inden Leidschen Hout, dat naar zijn meening niet voor uitvoering als werkverschaffing in aanmerking mocht komen en waarvoor het voor grondwerkers geldende, contrac- tueele loon zou moeten worden betaald. De te werk gestelden ontvangen thans slechts iets meer dan hun werkloosheids- uitkeering. Een van hen, vader van 5 kinderen, vroeg spreker, of het niet mogelijk was, een toeslag te verkrijgen. Dit zijn de middelen, die Burgemeester en Wethouders toepassen. Zij stellen aibeiders aan het werk op een loon van 18.— a 19.—, zoodat dezen met hun werk niet in hun onderhoud kunnen voorzien. Dat zijn verhoudingen, die spreker sterk moet af keuren. Werkverruiming moet niet beteekenen precies dezelfde ellende als werkloosheid. De door spreker bedoelde arbeider had een uitkeering van 15.— a 16.— en verdient bij deze werkverschaffing 18.— a 19.—. Damheer Parmentier: Het is daar dus toch beter! Da heer Baart zegt, dak deze zware arbeid gerust wat beter mag worden betaald. De heer Parmentier zegt, dat er bij dit werk ook personen zijn, die 23.verdienen. Da heer Baart gelooft niet, dat dit de laatste weken is voorgekomen. Hem is medegedeeld, dat de werktijd door de slechte weersgesteldheid met 3J uur is verkort en dat zij in verband daarmede slechts 80% van het loon ontvangen. Wil men de arbeiders op een hooger peil brengen, dan moet men hun geven wat zij noodig hebben. Wanneer in het vervolg weder plannen voor werkverschaffing worden samengesteld, dient men er voor te zorgen, dat de Rijkssubsidie inkomt zonder dat daardoor het loon wordt verlaagd. Is dat niet mogelijk, dan zal men de Rijkssubsidie moeten loslaten. In

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 18