274 DINSDAG 18 DECEMBER 1928. Wethouders aangehoudendit is ook alweer principiëel fout; rneu moet niet hooger schatten dan de laatst bekende op brengst, tenzij de omstandigheden zich zoo hebben gewijzigd, dat met recht een stijging kan worden verwacht. Spreker heelt reeds aangetoond, dat de toestand eer van dien aard is, dat men een daling mag verwachten, althans geen stijging. Spreker begrijpt niet, dat het College in het zakenleven feiten meent te kunnen constateeren, waardoor het meent op een stijging te mogen rekenen: indien dit zoo is, kan dit gemak kelijk worden aangetoond. De opmerking, dat de inkomstenbelasting is de sluitpost der begrooting, is een geijkte term, die evenwel niet meer over eenkomstig de waarheid is, al moest het wel zoo zijn. De sluitpost der Leidsche begrooting is sedert eenige jaren tiet batig saldo uit den gewonen dienst van vroegere jaren en waar het College uitdrukkelijk constateert, dat invoering van nieuwe of verhooging van bestaande belastingen niet in over weging kan worden genomen en erkent, dat de algemeene reserve speciaal voor nivelleering van belastingdruk ingesteld is, heeft het geen zin om te spreken van een keuze tusschen verhooging van den factor en beschikken over de reserve, maar ware het rationeel geweest om terstond de begrooting van dezen waarschijnlijker! tegenvaller te zuiveren. Het ge raamde tekort zou er grooter door geworden zijn, maar het bedrag voor het goed huisvadei lijk bedoelde spaarbankboekje had daaronder niet behoeven te lijden, omdat het ontbrekende kan worden gevonden uit de algemeene reserve, die uit de zelfde bron is gekomen als het voorgestelde fonds. De gedachte, die aan dit fonds wordt verbonden, is niet anders dan zelfmisleiding. Men kan zich wel verbeelden, dat hetgeen de Lichtfabrieken meer dan 600.000.opbrengen voor dat fonds bestemd is, maar in werkelijkheid is de volle opbrengst van die bedrijven noodig om de huishoudelijke uitgaven der gemeente te bestrijden. Dat groote bedrag is zelfs niet voldoende om de eindjes aan elkaar te knoopen. De opmerking van Burgemeester en Wethouders, dat uit gaven voor verkeersdoeleinden of ter verfraaiing van het stadsbeeld niet uit geldleeningen worden bestreden, beschouwt spreker als een belangrijken stap in degoede richting. Sprekers denkbeelden over een goed financiëel beheer, door hem meer malen verdedigd, liggen geheel in deze lijn en hij vertrouwt, dat de overeenstemming tusschen deze gedachte en de praktijk van Burgemeester en Wethouders in de toekomst beter tot haar recht zal komen. Spreker komt thans tot enkele op zich zelf staande punten. De toezegging, dat de rangindeeling van de ambtenaren van den algemeenen dienst zal worden onderzocht, aanvaardt hij in het vertrouwen, dat daarbij ook aandacht zal worden geschonken aan hun salarieering. De secretarie is een zeer belangrijk deel der gemeente-administratie en dat komt in Leiden niet voldoende uit. Een vergelijking met andere ge meenten van soortgelijke beteekenis valt in het nadeel van Leiden uit. Nu bestaat het gevaar, dat de goede ambtenaren, als zij daartoe kans zien, de stad verlaten en dat alleen zij blijven, die door zeer bizondere omstandigheden aan Leiden gebonden zijn. Het werk op de secretarie stelt hoogeeischen en staat gewoonlijk op hooger peil dan andere werkzaam heden en dat mag in de bezoldiging wel eenigszins uitkomen. Van het rapport-Kreukniet wordt gezegd, dat het te zijner tijd ter kennis van den Raad zal worden gebracht. Spreker zal niet op spoedige publicatie van dit rapport aandringen, maar meent wel, dat, indien Burgemeester en Wethouders zich daarop tot staving hunner meening weder mochten beroepen, zij daartoe niet moeten overgaan dan na publicatie van het rapport. Het is zeer moeilijk voor den Raad, om alleen op citaten te oordeelen. Burgemeester en Wethouders plaatsen zich naast den Directeur van het Slachthuis, die een brief heeft geschreven aan sommige vereenigingen met verzoek, er bij haar leden op aan te dringen, alleen ijs van het Slachthuis te betrekken. De brief waarschuwt verder tegen de gevaren, wanneer zij zouden overgaan naar de particuliere fabriek. In dien brief komt een zin voor, dien spreker zeer bedenkelijk acht, ri.l. «Hieruit volgt, dat ook indirect de gebruikers van het Slachthuis belang hebben bij een goed rendeerende ijsfabriek." Deze zin is in strijd met het karakter van een Openbaar Slachthuis, hetwelk niet een bedrijf is, dat in de eerste plaats «self-supporting" moet worden gemaakt. Het is opgericht ter bevordering der volksgezondheid, zoodat de gemeente zich daarvoor eventueel opofferingen heeft te getroosten. Bovendien hebben de belastingbetalers het recht te verlangen, dat zij in ruil voor hetgeen zij afstaan niet in hun bedrijfs- mogelijkheid worden beperkt en de overheid bewijst zichzelve een slechten dienst door de beoordeeling van de hoogheid en rechtvaardigheid van haar gezag te brengen in de sfeer van het concurreerend bedrijfsleven. Een woord van afkeuring over dit schrijven ware dus beter op zijn plaats geweest. Op vele der gemaakte opmerkingen zou het de moeite waard zijn nog in te gaan, maar waar ook nog andere leden willen spreken zal spreker daarover zeer kort zijn. Wat de wethouderssalarissen betreft, een wethouderssalaris is uiteraard niet af te keuren, maar wel staat spreker tegen de daaraan verbonden pensioenregeling, omdat die tot zulke geweldige uitwassen aanleiding geeft. Wanneer men de cumulatie van pensioenen en traktementen in alle richtingen ziet, dan is dat een zeer ernstig en ergerlijk verschijnsel; men heeft kort geleden het spelletje gezien, waarbij een Amsterdamsch Wethouder en een lid van de Tweede Kamer stuivertje wisselden en de een met een pensioen als Kamerlid naar huis ging, de ander met een wethouderspensioen en elkaar dus het wethouderssalaris en het Kamerlidmaatschap toestopten. Dat kan niet door den beugel. De regeling in Leiden had ook een verkeerd element, n.l. dat een direct ingaand pensioen werd gegeven; oud of jong, na 4 jaar wethouderschap kreeg men een toelage; voor menschen, die op den pensioen gerechtigden leeftijd zijn, kan spreker dat wel billijken, maar ten opzichte van menschen, die nog in de kracht van hun jaren zijn, is dit fout. Het is een zeldzaam verschijnsel, dat ook opofferingen worden gedaan om een wethouderschap te aanvaarden; meestal bestaat die opoffering daarin, dat men zich meer werk getroost tegen een zekere vergoeding. Eigenlijk motst het daarmee uit zijn en daarom kan spreker zich niet met een verhooging der wethouderssalarissen vereenigen. Spreker ziet evenwel toch iets goeds in het voorstel, doordat het n.l. uitgesteld pensioen wil, waardoor aan eenige van zijn bezwaren wordt tegemoet gekomen. Spreker zal de discussie afwachten om nader zijn stem over dit voorstel te bepalen. De heer Parmentier zegt, dat deze begrooting heel weinig stof geeft tot het houden van uitvoerige algemeene be schouwingen. Vat men die echter op zooals de heer van Eek dit doet, waarin de Voorzitter dezen, tot sprekers spijt, steunt, dan is er zelfs uitermate veel stof voor algemeene beschouwingen; maar dan loopt het er op uit, dat allerlei zaken, die hier niet thuis behooren, besproken worden, waardoor veel kost bare tijd van ongeveer 50 menschen nutteloos verspild wordt. Toch wordt het moeilijk voor een anti-revolutionair om geheel onweersproken te laten hetgeen de heer van Eek namens de uiterste linkerzijde poneert. Spreker zal dan ook geen algemeene beschouwingen houden, maar zich bepalen tot een korte principiëele bestrijding van den heer van Eek, al verwacht hij daarvan in een verga dering als deze niet veel nut. Spreker zal dit echter toch doen, omdat hij niet wil, dat hier telken jare alleen de prin cipes van den heer van Eek worden verdedigd, hetgeen hij tegenover hen, die hem hebben afgevaardigd, niet juist zou achten. In het vervolg hoopt hij, dat men zich hiervan zal onthouden. De heer van Eck kan dit niet beloven. De heer Parmentier doelt op de opmerking van den heer Heemskerk, dat hij het volgend jaar een voorstel zal doen om de behandeling der begrootingsvoorstellen anders in te richten. De heer van Eck heeft betoogd Ten eerste, dat de maatschappij verdorven is en dat er veel stoffelijke en geestelijke ellende wordt geleden. Ten tweede, dat de oorzaak daarvan is het kapitalisme. Ten derde heeft hij echter ook een geneesmiddel aange geven, nl. het zoogenaamde kapitalisme w'eg te nemen, alle tering en nering aan de overheid te brengen en dan alles zóó in te richten, dat alle menschen een behoorlijk bestaan hebben. Zeker, de anti-revolutionnair zal den heer van Eck niet betwisten, dat er veel ellende en maatschappelijk verderf heerscht. Zelfs ziet hij den kommer ook in andere kringen, waar geen materieel gebrek heerscht, en het schijnt hem zelfs toe, dat hij daar nog meer wordt gevonden. Deze ellen den constateert de heer van Eck echter nietdeze veront rusten hem blijkbaar niet en hij heeft er geen oorzaak en geen geneesmiddel voor gegeven. De gedachte, dat de oorzaak der ellende in het zoogenaamde kapitalisme zou liggen, is in flagranten strijd met de opvat tingen van den anti-revolutionnair en ook niet weinig in strijd met de eerste twee geloofsartikelen van den heer van Eck. Deze gaf te kennen, dat hij gelooft in de natuurlijke goedheid van den mensch en in de geboden der zedelijkheid. Spreker mag dit twee geloofsartikelen noemen. De anti-revo lutionnair gaat echter van een geheel ander geloof uit, ge baseerd op de Heilige Schrift, die leert, dat niet het kapita lisme de oorzaak is van de door den heer van Eck gesigna leerde ellende. Deze kenbron leert, dat niet alleen de armen of de zoogenaamde arbeiders, maar dat de gansche schep ping zucht om der zonde wil. Dat ziet de heer van Eck. echter niet, zooals spreker reeds heeft aangetoond. Hierbij verwijst spreker den heer van Eck uitdrukkelijk naar diens

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 16