272 DINSDAG 18 DECEMBER 1928. de laatste jaren opvolgden en het belangrijke bedrag, dat thans weer in een leening zou kunnen worden opgenomen, zijn met die opmerking in volkomen tegenspraak. Wanneer het College bedoelt, dat indertijd, d. w. z. jaren geleden, het feit zich wel eens zou hebben voorgedaan, dan is dat wel mogelijk, maar dan gaat men toch te ver van de basis af, die men op het oogenblik heeft te beoordeelen. Het constante karakter der uitgaven is niet alleen voort durend toegenomen, maar zelfs voor een lange reeks van jaren vastgelegd, n.l. zoolang de leeningen nog niet afgelost zijn. De Leidscbe gemeentefinanciën zijn bevroren, mede ten gevolge van de leeningspolitiek, die volgens het College zou zijn een beproefd gebleken practijk van jaren her, waarvan niet kan worden ingezien, dat dit soliede beheer moet worden verlaten, gesteld al dat dit mogelijk ware. In deze laatste woorden zit de sleutel van dit vraagstuk; niet de soliditeit van die politiek, maar de onmogelijkheid om haar den rug toe te keeren is oorzaak van de voorliefde, die niet alleen in Leiden voor deze methode, die een voortdurende stijging van de vaste lasten veroorzaakt, wordt getoond. Men leze slechts het artikel over de ontwikkeling der ge meenteschulden van den thesaurier-generaal der Nederlanden, oud-secretaris der gemeente Utrecht, den heer van Doorninck, in Economisch-Statistische Berichten van 29 Augustus 1928, een man, van wiens gezag men zich zelfs hier niet »met een Jantje van Leiden" zal kunnen afmaken. Hij zegt onder meer »Het gevaar van overschatting der productiviteit én licht vaardige totstandbrenging van economisch niet rendabele overheidswerken wordt nog veel grooter bij betaling van het werk ten laste van den kapitaaldienst. Immers, terwijl bij betaling ten laste van den gewonen dienst de lasten, die aan het budget worden opgelegd, de overheid wel dwingen, zich van de wenschelijkheid der totstandbrenging nauwkeurig rekenschap te geven, wordt bij betaling ten laste van den kapitaaldienst deze zorg tot betrekkelijk kleine afmetingen teruggebracht. Weliswaar legt de overheid daardoor lasten op de toekomst, maar daarvan maakt men zich af met het argument, dat immers de toekomst ook van het werk zal profiteeren en omtrent de waarde van dat profijt in ver houding tot de op te brengen lasten breekt niemand zich het hoofd. Voor de gemeenten is de betaling uit den gewonen of uit den kapitaaldienst een zuiver gemeentelijk financieel probleem. De belangen, die de Gemeente ter uitvoering van de Wet of wel krachtens haar autonome bevoegdheid behartigt, moet zij bekostigen grootendeels uit de door haar inwoners op te brengen belastingen, welke belastingen aan wettelijke, maar meer nog aan natuurlijke grenzen zijn gebonden. Haar beleid bestaat in het zoeken naar den juisten weg tusschen een goede verzorging der verschillende belangen en de practisch daarvoor beschikbare middelen. Voor alle gemeenten vertoont dit probleem onderling belangrijke afwijkingen, maar er is overeenstemming op dit punt, dat voor de gemeenten de be lastingheffing niet wordt beheerscht door algetneene overwe gingen van volkswelvaart, maar dat zij een vraagstuk is van practische gemeentepolitiek. Voor zeer vele gemeenten is dit een zeer moeilijk vraagstuk, omdat zij eensdeels in hare be lastingheffing zoowel wettelijk als door onderlinge concur rentie feitelijk zijn beperkt, terwijl anderzijds de uitgaven, zoowel voor het zelfbestuur als voor de eigen huishouding eeh neiging tot uitzetting vertonnen. Voeg daarbij den grooten invloed van de gemeenteraden op den dagelijkschen gang van zaken, dan is het wel duidelijk, dat de verleiding, om uitga ven ten laste van den kapitaaldienst te financieren, bij de gemeenten nog grooter is dan bij het Rijk." Na vervolgens een opsomming te hebben gegeven van de stijging der gemeenteschulden, merkt de schrijver op: »Dat een dergelijke onrustbarende stijging van de gemeente schuld op den duur niet kan voortgaan, spreekt welhaast vanzelf. Voor de gemeentefinanciën levert zij ook daarom een ernstig gevaar op, omdat voor de gemeente, die nu eenmaal een eind op dezen weg gevorderd is, het omkeeren practisch zeer moeilijk wordt. Immers, doordat de schulden last door de periodieke aflossingen slechts geleidelijk daalt, brengt verandering van stelsel de eerste jaren onvermijdelijk verzwaring van het reeds thans zwaar belaste gemeentelijk budget met zich mede. Toch zal het hiertoe moeten komen, want ook uit een algemeen economisch oogpunt dreigt een dergelijke stijging een ernstige belemmering van de volks welvaart te zullen worden." Vooral voor Leiden zijn deze beschouwingen, waarmede spreker het volkomen eens is, van groote beteekenis, ook al gaan zij lijnrecht in tegen het inzicht van het College en zelfs tegen dat van Gedeputeerde Staten, die overigens wel andere redenen voor hun in het Algemeen Verslag geciteerd schrijven kunnen hebben gehad dan de conclusie, dat een uitgave, die zelfs door Burgemeester en Wethouders als onder houdswerk is erkend, van nature een kapitaalsuitgave zou zijn. Het zou ook niet moeilijk zijn, andere personen van gezag te doen spreken, zoo o. a. den heer Colijri in zijn boek »Ko!oniale Vraagstukken van heden en morgen", waar hij schrijft: »Want de begrooting moet sluiten. Natuurlijk moet ze dat! Het is het primum verum van alle wijsheid bij het beheer van de publieke geldmiddelen. Maar ze moet zóó sluiten, dat men bij reeds den geringsten tegenvaller niet de toevlucht behoeft te nemen tot onbehoorlijke spaarzaamheid op wat ik »het zaaikoren" noemde, of tot het aanschaffen van dat koren ten laste van Dbuitengewoon"Want men vergete toch één ding niet: buitengewoon is tenslotte ook gewoon. Wat ik hier zeg geldt van elke »begrootingspolitiek". De bevrorenheid der gemeentefinanciën is juist het veront rustende in den financiëelen toestand. Wat geeft het tenslotte, of men er op kan wijzen, dat Leiden, wat zijn schulden be treft, ten aanzien van anderen een goed figuur slaat, indien toch blijkt, dat Leiden zijn schuld dagelijks grooter maakt en daardoor voor telkens zwaardere lasten komt te staan, die zijn bescheiden reserves zullen doen verdwijnen en het telkens moeilijker zullen maken tot het noodzakelijk even wicht te komen? Niet zonder reden vraagt de Raad naar een werkprogramma, waaruit men althans bij benadering een inzicht zal krijgen in de eischen, die in de toekomst aan het budget zullen worden gesteld en in de lasten, die aan de burgerij zullen worden opgelegd, want daar gaat het tenslotte om; waar moeten in de toekomst de middelen vandaan komen om dat alles te financieren? Het gaat nu wel alleen over de begrooting voor 1929, maar daarachter ligt een grooter belang, de vraag n.l. hoe de gemeente in de toekomst haar sociale taak zal vervullen. Daarom is het ook van overwegend belang om te onderzoeken, of door een aflossing in 40 jaar de waardevermindering der activa ten volle wordt gedekt. Het is opmerkelijk, dat ook in dit geval wel wordt beweerd, maar niets wordt bewezen. Het is niet voor de eerste maal, dat spreker dit punt ter sprake brengt en de Raad had mogen verwachten, dat ter adstructie van beweringen ook eens cijfers waren overgelegd. Het is bekend, dat de bedrijven een juiste taktiek toepassen, maar dat beslist niets ten aanzien van andere diensten, waarin eveneens belangrijke kapitalen zijn vastgelegd. Het wekt ongerustheid,dat geen vaste lijn wordt gevolgd; zelfs is kort geleden een voorstel gedaan, dat wel voorloopig is terug genomen, maar toch voldoende demonstreert welke ideeën men heeft van geoorloofd leenen. Spieker bedoelt het voorstel tot verbetering van den Stationsweg, dat uit den kapitaaldienst zou worden bekostigd, terwijl toch onderhandelingen loopende waren met de Tramwegmaatschappij over asphalteering. Dachten Burgemeester en Weihouders werkelijk, dat er in geen jaren kans op overeenstemming met die maatschappij was, zoodat dat wegdek inderdaad zijn normalen levensduur zou hebben geduurd? Ook de opmerking, dat het vrijwel niet van belang is welk hoofdstuk het eerst aan de beurt zou zijn om in eene leening te worden opgenomen, kan spreker niet bevredigen en zou zeker in de pen zijn gebleven, indien sprekers opmerking in haar geheel was beantwoord. Inderdaad is het voor sommige hoofdstukken niet van beteekenis, spreker bedoelt de bedrijven, maar voor andere hoofdstukken is het werkelijk niet onver schillig, omdat rente van het gebruikte bedrag niet wordt berekend en de aflossing zelfs achterwege wordt gelateneen kunstmatig rekken van den aflossingstermijn dus en een te lage belasting van het hoofdstuk, waarvoorin de laatste jaren b.v. hoofdstuk II meer in het bijzonder schijnt te zijn uit gekozen. Dit punt is niet van belang ontbloot, omdat het nadeelig saldo van den kapitaaldienst belangrijk is en voor een be langrijk deel gebruikt is voor diensten, die niet als bedrijf werken, maar gefinancieerd wordt met de vlottende middelen der bedrijven. Welke financiëele perspectieven biedt de toestand nu? Spreker ziet voor het oogenblik slechts twee lichtpunten, die evenwel beide weinig zekerheid bieden. Het eerste is de mogelijkheid, dat het Electriciteitsbedrijf zijn glorieuzen tocht zal voortzetten en in de toekomst nog hoogere winsten zal geven. De gasfabriek kan men wel uitschakelen, want, hoewel zij als winstbron van belang is en ook wel zal blijven, is het eigenlijk een doode boel; stijging zit er niet meer in en er zijn zelfs factoren van aftakeling op te merken. Delaatstestijgingisin hoofdzaak veroorzaakt door den zeer voor- deeligen prijs van de bijproducten en door de meerdere economie in het bedrijf, die het gevolg is geweest van de verandering der installatie. Nu deze in actie is, is deze oorzaak echter uit den aard der zaak uitgewerkt. De gasopbrengst daarentegen ver toont een minder gunstig beeld. Wat deze fabriek betreft, zal de marktprijs zeer gemakkelijk ook een ongunstigen invloed op de resultaten kunnen hebben. Als tweede punt noemt spreker de mogelijkheid van het tot stand komen eener regeling van de financiëele verhouding

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 14