DINSDAG 18 DECEMBER 1928.
271
het 11 cents minder geweest, dan zou de gemeente het
verschil moeten terugbetalen. Burgemeester en Wethouders
hebben verwezen naar het aanhangig wetsontwerp tot wijzi
ging der L. wet 1920 in zake de berekening van het
schoolgeld. Volgens dit ontwerp wordt het schoolgeld berekend
door het bediag der kosten, bedoeld bij art. 55 sub C toten
met O der L. O. wet, vermeerderd met de jaarwedden en de
wedden der onderwijzers, welke niet voor Rijksvergoeding in
aanmerking komen van alle scholen derzelfde soort in de
gemeente, te deelen door het geheele aantal leerlingen, die
van die schollen gebruik maken. In de Memorie van Toe
lichting zegt de Minister:
«Terwijl ingevolge art. 02 het totale bedrag, dat aan school
geld wordt geïnd, moet blijven beneden de voor rekening der
Gemeente blijvende kosten van het onderwijs, wordt volgens
art. 65 het gemiddelde bedrag per leerling, dat als maximum
geldt voor het schoolgeldbedrag in de hoogste klasse van heffing,
berekend door het gezamenlijk bedrag, door Rijk en Gemeente
aan het onderwijs besteed, door het aantal leerlingen te
deelen."
De Minister acht dit onlogisch, daar het tengevolge heeft,
dat de gemeente van een leerling meer kan heffen dan wat
zij zelf aan hem ten koste legt. Daarom wil hij de jaarwedden
en wedden der onderwijzers van deze heffing uitzonderen.
Spreker acht deze heffing intusschen niet alleen onlogisch,
maar ook onbillijk, want in het te heffen bedrag ad 140
zijn begrepen de bijdrage der gemeente ad 67.58 en die
van het Rijk ad 72.53 per leerling. Zij, die het maximum
ad ƒ140.betalen, betalen aan de Rijks vergoeding ad 72.53
nog eens mede in den vorm der Rijksbelastingen, zoodat wie
een schoolgaand kind heeft dit gedeelte tweemaal betaalt en,
wie zonder kinderen is, niet. Hetzelfde geldt trouwens ook
voor hen, die het minimum schoolgeld ad 5.80 betalen, zij
het dan in mindere mate, want in deze 5.80 zijn ook be
grepen een bijdrage van ca. 2.80 van de gemeente en van
ca. 3.van het Rijk. Om deze redenen acht spreker het
niet juist, met het wegnemen dezer onbillijkheid te wachten,
tot het ontwerp wet zal zijn geworden, hetgeen trouwens
nog de vraag is, of dit zal geschieden.
Sprekers voorbeeld had betrekking op ouders, die één school
gaand kind hebben. Nog erger wordt het, wanneer meer dan
één kind uit een gezin de school bezoekt en spreker beveelt
het College dus nogmaals aan, de betreffende verordening te
herzien.
Spreker kan zich ook geheel vereenigen met het ant
woord van het College op sprekers vraag omtrent de politie-
brandweer, dat het College wil wachten, totdat de nieuwe Com
missaris ingewerkt is. Deze zaak is niet zoo urgent, dat de
in voering direct moet geschiedenhet is beter, dat de Commissaris
dit op zijn gemak bestudeert dan het overhaast doet, hetgeen
misschien in het nadeel der zaak zou zijn.
Spreker gevoelt veel voor hetgeen door den heer van Eek
gezegd is in zake de wethouderssalarissen; het standpunt van
den heer Huurman is niet democratisch; ook een minder
kapitaalkrachtig persoon moet het Wethoudersambt kunnen
waarnemen. Het spreekt zoo voor zich zelf, dat men daarvoor
moet zorgen, dat de uitlegging, die de heer Huurman aan den
heer van Eek gevraagd heeft, dat dit democratisch zou zijn,
overbodig is; spreker zou niet weten, wat voor uitlegging
de heer van Eek daaraan zou kunnen geven; het is het
zelfde. Die salarissen zijn zeer zeker aan den lagen kant;
spreker zou veel verder willen gaan en daarvoor 5000.
willen bepalen; met een salaris van 3000.kan men niet
volstaan, 5000.is voldoende en wanneer men er dan op
wijst, dat er nog nevenbetrekkingen waargenomen worden,
dan zou daarvoor misschien een andere oplossing te vinden
zijn. In overweging was te nemen daarvoor een salaris van
5000.vast te stellen, zoolang het andere salaris ƒ2500.
of minder bedraagt en wanneer dit boven de 2500.uitgaat,
zou dat meerdere op die 5000.kunnen worden gekort tot
een maximum van 2500.Iedereen moet dat ambt kunnen
waarnemen; het moet geen uitzondering voor den een of ander
zijn; het moet niet kunnen voorkomen, dat iemand het ambt
niet kan waarnemen, omdat het niet betaald wordt en hij er
een nevenbetrekking bij moet waarnemen. Spreker zal geen
voorstel in dien geest doen, maar geelt het wel in overweging.
Overigens valt uit hetgeen spreker gezegd heeft wel af te
leiden, dat hij vóór het voorstel om het salaris op 3000.
te bepalen zal stemmen.
De heer de Reede herinnert aan de opmerking, eens door
een zijner medeleden van den Raad gemaakt, dat de
bespreking der begrooting een noodzakelijkheid is, maar geen
aangenaam werk. Deze spreker voegde daaraan toe, dat het
woord «bezuiniging" wel wordt gehoord, maar dat van de
toepassing daarvan in de begrooting weinig te bespeuren
valt. Inmiddels zijn eenige jaren verstreken, maar dezelfde
opmerkingen zouden ook bij deze begrooting kunnen worden
gemaakt. Daarmede bedoelt spreker geenszins, dat hij eenig ver-
wijt wil richten tot eenig College van Burgemeester en Wet
houders. (lij wil er slechts mee zeggen, dat een begrooting
als die van Leiden, die vrij is van elke luxe, uiterst moeilijk
te verlagen is, tenzij men vitale belangen zou willen aantasten.
De opmerking van Burgemeester en Wethouders, dat zij op
bezuiniging bedacht zijn, stemt spreker dankbaar, te meer
omdat hij al eens heeft mogen opmerken, dat er voorstellen
waren, die in deze richting wezen. Toch zou spreker het nog
meer hebben gewaardeerd, indien Burgemeester en Wethouders
een en ander hadden medegedeeld ten aanzien van de richting,
waarin die bezuiniging zou worden gezocht. Thans tast de
Raad in dit opzicht in het duister.
De noodzakelijkheid van bezuiniging is ook thans weder
van alle zijden gebleken en komt scherp uit in het begeleidend
schrijven bij de begrooting, dat een berekening bevat van de
werkelijke nadeelige sloten, zooals die zijn geweest, wanneer
men allerlei bijzondere omstandigheden in verband met de
rekeningsvoorschriften uitschakelt. Bjj de opstelling van
deze berekening heeft de rede, die spreker bij de vaststelling
der rekening van 1927 heeft gehouden, blijkbaar goede
diensten bewezen. De verschillen, die toen bestonden en toch
al niet groot waren, zijn tot nog kleiner proporties terug
gebracht. De opmerking in het Algemeen Verslag van het
vorige jaar door Burgemeester en Wethouders gemaakt, dat
hetgeen spreker toen had gezegd, blijk gaf, dat het hem zou
ontbreken aan inzicht in de techniek der gemeente-rekening,
is niet bepaald steekhoudend gebleken. Integendeel, watthans
geschied is, wijst er op, dat dit gebrek aan inzicht zeer
stellig niet aan sprekers zijde was. Die zin spreker citeert
hier den Wethouder van Financiën was dus blijkbaar
«maar klakkeloos neergeschreven".
Het was een goede gedachte om in den begeleidbrief van
deze begrooting een overzicht te geven van den vermoedelijken
stand van het jaar 1928, vooral omdat in de begrooting van
1928 de winst uit het lichtbedrijf was geschat naar den
ouden toestand, terwijl inmiddels uit het resultaat van 1927
is bekend geworden, dat die winst zeer veel hooger zou
liggen en dat dat bedrag ook in 1928 kon worden verwacht.
De begrooting van 1928 voldeed dus eigenlijk niet aan de
eischen van vergelijkbaarheid, die men daaraan zou kunnen
stellen. Immers, indien de begrooting van 1928 naar hetzelfde
systeem is samengesteld als de cijfers van 1927 zouden aan
wijzen, ziet de zaak er geheel andeis uit. Thans blijkt, dat
de begrooting voor 1929 een tekort van 160.000.oplevert,
terwijl die voor 1928 een tekort van 90.000.aanwees, na
het gecorrigeerde saldo. Hetgeen Burgemeester en Wethouders
in den begeleidbrief en in het Algemeen Verslag zeggen, is
daarmede in uitdrukkelijke tegenspraak, n.l. dat 1929 gunstiger
zou zijn dan 1928.
Gaat men uit van die gecorrigeerde cijfers voor 1927,1928 en
1929 en neemt men aan, dat, zooals de Wethouder van Financiën
gezegd heeft, 1927 het eerste normale jaar geweest is, dan
vertoont de rekening van 1927 een tekort van 14.350.—de
begrooting van 1928 een van ƒ90.000.— en 1929 een vau
ƒ160.000.Spreker is het met die cijfers niet heelemaal eens,
maar aan de beteekenis van zijn beschouwingen en conclusies
doet dit niets af. De toestand kan niet anders dan achteruit
gaande zijn; de belangrijke meevaller der Lichtfabrieken in
1927 is ongeveer voldoende geweest om het tekort van dat
jaar op te vangen en ook daarna vertoonen de uitgaven een
voortdurend stijgende tendenz, terwijl de ontvangsten eerder
de neiging tot dalen hadden. De oorzaken van dien achteruit
gang na te sporen is niet van belang ontbloot. Die achteruit
gang is volkomen te verklaren en het logisch gevolg zal zijn,
dat volgende jaren grootere tekorten zullen geven dan tot nu
toe het geval was.
Zoowel de uitgaven als de ontvangsten dragen voor een
overwegend deel een zeer constant karakter; wat het eene
jaar betaald wordt, zal wellicht in een volgend jaar opnieuw
komen, terwijl er steeds een zekere stijging der uitgaven is
waar te nemen. Bovendien is steeds een bijzonder laag bedrag
voor Onvoorzien uitgetrokken. Een behoorlijk overschot voor
de bestrijding van de stijgende uitgaven, hetzij als batig saldo
der jaarrekening, of b.v. in den vorm van lage belastingen,
die verhooging van het tarief zouden toelaten, is er nooit
geweest.
In de zeer abnormale jaren na den oorlog is een flinke
spaarpot gemaakt, maar verder is daar nooit iets van terecht
gekomen, want daarna heeft de rekening steeds tekorten op
geleverd. Waar dit batig saldo van die bijzondere jaren 1920,
1921 en 1922 steeds voor reservevorming is gebruikt, kon het
niet aan andere dingen worden uitgegeven, zoodat de buiten
gewone werken op den kapiiaaldienst kwamen en in den vorm
van rente en aflossing op den gewonen. De opmerking, dat
er verschillende zaken zijn te noemen, die overeen veel langer
tijdvak nut zouden afwerpen en dus in den loop der tijden
uit de gewone middelen worden betaald, is zoo vaag, dat
daaraan zonder nadere preciseering moeilijk waarde kan
worden gehecht. Het tempo, waarin de leeningen elkaar in