GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
137
I5GËKOMËX STUKKEN.
N°. 215. Leiden, 12 November 1928.
Ten gevolge van bet aan mejuffrouw H. M. Poelman
verleend eervol ontslag als onderwijzeres aan de Meisjes
opleidingsschool voor U. L. O. en de vorming van eene parallel
klasse aan de Opleidingsschool voor U. L. O. aan de Driftstraat,
is aan elk van beide scholen een vacature ontstaan.
In overleg met den Inspecteur van het lager onderwijs in
deze inspectie besloten wij de dames M. Slothouwer en J.
P. Hemerik, als vaste leerkrachten werkzaam respectievelijk
aan de openbare scholen aan de Medusastraat A en de Duiven-
bodestraat A, voorloopig tijdelijk te benoemen aan boven
genoemde scholen en Uwe Vergadering voor te stellen tot
definitieve overplaatsing van deze twee leerkrachten over te
gaan, zoodra de daartoe, ingevolge art. 56, lid 4, der Lager-
onderwijswet 1920, vereischte dispensatie van den Minister
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zou zijn verkregen.
Nu deze dispensatie inmiddels is verleend, geven wij U
derhalve in overweging, met ingang van een nader door
ons College te bepalen datum, over te plaatsen:
a. mej. M. Slothouwer, onderwijzeres aan de openbare
lagere school aan de Medusastraat A, naar de Meisjesoplei
dingsschool voor U. L. O. en
b. mej. J. P. Hemerik, onderwijzeres aan de openbare
lagere school aan de Duivenbodestraat A, naar de Opleidings
school voor U. L. O. aan de Driftstraat.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 218. Leiden, 13 November 1928.
Ten gevolge van de overplaatsing van Mej. J. P. Hemerik,
onderwijzeres aan de openbare school aan de Duivenbode
straat A naar de opleidingsschool voor u. 1. o. aan de Drift
straat is aan eerstgenoemde school een vacature ontstaan.
Met den heer Inspecteur van het lager onderwijs in deze
inspectie, wiens advies in de Leeskamer ter inzage is gelegd,
zijn wij van meening, dat voor benoeming aan de school
aan de Duivenbodestraat A in aanmerking kan komen de
heer G. Marijt te Katwijk aan Zee, aan wien uiterlijk met
ingang van 1 Januari a.s., wegens opheffing van zijne
betrekking, eervol ontslag zal worden verleend, tenzij hij
vóór dien datum elders mocht worden benoemd.
Aangezien door de benoeming van den heer Marijt tot
onderwijzer in onze gemeente op wachtgeldstelling van dien
onderwijzer zal worden voorkomen, bestaat bij den Minister
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tegen deze be
noeming geen bezwaar.
Ons in deze omstandigheden ontslagen achtende van het
indienen van een voordracht van drie personen, stellen wij
U mitsdien voor tot onderwijzer aan de openbare lagere
school aan de Duivenbodestraat A te benoemen:
den heer G. MABIJT te Katwijk aan Zee.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 217. Leiden, 13 November 1928.
Door K. den Hertog, alhier, wordt, in verband met eene
vernieuwing van de schoeiing aan de achterzijde van het
hem toebehoorende perceel Sectie K. No. 3962, verzocht deze
schoeiing verder in het water van den Oude Rijn te mogen
uitbouwen en de daartoe benoodigde wateroppervlakte, groot
8 M2., te mogen koopen.
Het betreft hier een geheel overeenkomstig geval als werd
behandeld in ons voorstel, opgenomen in de Ingekomen
Stukken van 1925 onder No. 274.
Naar dat voorstel en de in de Leeskamer ter vissie liggende
stukken verwijzende, geven wij Uwe Vergadering, in over
eenstemming met het advies van de Commissie van Fabricage,
mitsdien in overweging:
a. te verklaren, dat de strook water van den Oude Rijn,
ter grootte van 8 M2. deel uitmakende van het kadastrale
perceel sectie K No. 3966. op de hierbij overgelegde teekening
in roode kleur aangegeven, niet meer voor den openbaren
dienst is bestemd;
b. aan K. den Hertog, genoemde strook water, behoudens
rechten van derden, te verkoopen tegen een prijs van 27.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N®. 218. Leiden, 14 November 1928.
J. van der Veen Vonk te 's Gravenhage heeft de gemeente
voor den kantonrechter alhier doen dagvaarden, teneinde
zich te hooren veroordeelen tot betaling van 200.wegens
vergoeding van schade, door hem als onderhuurder van
perceel Oegstgeesterlaan No. 22a op 13 April j.l. door brand
in dat perceel geleden, welke schade mede aan tekortkomingen
van de brandweer te wijten zou zijn.
Onder verwijzing naar het ter visie liggend advies van
den rechtsgeleerden raadsman der gemeente, komt het ons
voor, dat door de gemeente tegen dezen eisch verweer behoort
te worden gevoerd.
Wij stellen Uwe Vergadering mitsdien voor, te besluiten,
dat de gemeente in eersten aanleg en zoo noodig in
hooger beroep verweer zal voeren tegen den eisch, door
J. van der Veen Vonk te 's Gravenhage tegen de gemeente
ingesteld ter zake van schade, door hem geleden bij gelegen
heid van een brand in perceel Oegstgeesterlaan No. 22a.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 219. Leiden, 14 November 1928.
Het is wenschelijk gebleken, eenige wijzigingen aan te bren
gen in de verordening, regelende de heffing van eene belasting
onder den naam van „Havengeld" in de gemeente Leiden.
In de eerste plaats is in sommige gevallen twijfel gerezen,
of een vaartuig voor de toepassing van de verordening al
dan niet als een stoom- of motorboot, waarvoor immers een
belangrijk hooger tarief geldt, moet worden beschouwd. Deze
twijfel betreft meer in het bijzonder die vaartuigen, welke
van een lossen aanhangmotor zijn voorzien. Het komt ons
voor, dat een vaartuig voor de toepa-sing van de verorde
ning in ieder geval dan als stoom- of motorboot moet wor
den beschouwd, indien het den motor, al is dit dan ook
slechts een losse aanhangmotor, op het oogenblik, dat het
vaartuig het havengebied binnenvaart en dus belasting
plichtig wordt, daadwerkelijk gebruikt. Daarnaast meenen
wij, dat er aanleiding bestaat, een vaartuig als een stoom-
of motorboot te beschouwen, indien het, zij het dan op
het oogenblik van binnenvaren den motor niet gebruikende,
toch kennelijk ingericht is, om door middel van mechanische
kracht te varen; met deze uitdrukking wordt mitsdien op
een blijvender verband tusschen motor en vaartuig geduid.
In de tweede plaats wordt veelal als een onbillijkheid ge
voeld, dat voor een vaartuig, dat van de eene plaats binnen
het havengebied naar een andere plaats binnen dat gebied
wil varen door het Rijn- en Schiekanaal, dat dikwijls de
eenige bruikbare verbinding tusschen beide plaatsen vormt,
wegens het feit, dat het kanaal zelve buiten het haven
gebied ligt, bij het opnieuw binnenkomen van dit gebied
opnieuw havengeld moet worden betaald. Wij meenen, dat
hieraan onder de noodige waarborgen tegen misbruik door
het voorgestelde art. 3bis nieuw kan worden tegemoetge
komen.
Het derde voorstel beoogt, de voorwaarden, waaronder
„doorvaarders" vrijgesteld zijn van havengeld, door een
wijziging van art. 4 sub d te verruimen, in dien zin, dat
vastgehouden wordt aan de bepaling, dat de doorvaart moet
geschieden zonder te laden of te lossen, doch vervalt de be
paling, dat de doorvaarder niet langer in het havengebied mag
vertoeven, dan voor de doorvaart noodig is, dus rechtstreeks
door moet varen zonder aan te leggen en hiervoor in de plaats
wordt gesteld eene bepaling, dat de doorvaart tusschen de
Schrijversbruü en de Blauwpoortsbrug voltooid moet zijn in
3 uren. Wij achten een vrijstelling in dezen zin in het belang
van schippers en winkeliers ter verruiming van de gelegen
heid om binnen het havengebied aan te leggen en inkoopen
te doen, terwijl anderzijds door een doelmatige controle mis
bruik voorkomen kan worden.
Het vierde voorstel heeft ten doel, met het oog op kerk
bezoek als anderszins, aan art. 4 een nieuwe vrijstelling toe
te voegen, aldus, dat vrijgesteld van havengeld worden die
vaartuigen, welke Zaterdagavond na 6 uur het havengebied
binnenvaren, aldaar vertoeven zonder te laden of te lossen
en Maandagochtend voor 6 uur het havengebied weder
verlaten.
In overeenstemming metj'de Commissie voor den Markt
en Havendienst, zoomede met de Commissie van Financiën,
wier advies wij hieronder doen afdrukken, stellen wij Uwe
Vergadering mitsdien voor, vast te stellen de volgende
verordening