214 MAANDAG 29 OCTOBER 1928. vereeniging, welker eenig doel bovendien is het geven van christelijk middelbaar onderwijs. Alle middelen van die ver eeniging worden dus uiteraard voor die school bestemd. Zoo redeneerende zou spreker er toe komen de vereenigings- en schoolrekening als dezelfde te beschouwen, behalve voor enkele kleine bedragen, zooals het bijeenroepen van een algemeene ledenvergadering. Spreker zou evenwel gaarne eens precies hooren wat het verschil is. Wanneer men stemt voor het bijdragen van een zeker percentage in de schoolrekening en er bestaat geen vastheid omtrent hetgeen men daaronder verstaat, dan zal dit tot teleurstellingen leiden. Speciaal wil spreker gaarne vernemen, of op die schoolrekening zal worden vermeld het subsidie van het Rijk. In de memorie van toe lichting staat, dat die schoolrekening door het Rijk onder zocht wordt; men krijgt dus eenigszins het gevoel of de school rekening, waarop de gemeente haar berekening baseert, dezelfde is als die aan het Rijk overgelegd wordt, Spreker kan dat niet aannemen, want dan zou ook het subsidie van 80 van het Rijk buiten beschouwing worden gelaten. De bijdrage van het Rijk zal dus wel verantwoord worden op de school rekening, maar spreker zou het wel van belang achten, dat bij de beoordeeling van het subsidie, door Leiden te geven, rekening gehouden wordt met de subsidies, door andere ge meenten dan Leiden te geven. Spreker zou dit voorts zoo gaarne weten, omdat hem bij onderzoek gebleken is, dat het gemiddelde bedrag per leer ling door de gemeentelijke H. B. S. uitgegeven 483.is, terwijl dit voor de christelijke H. B. S. f 711.bedraagt. Spreker is niet in staat geweest te onderzoeken, waar dat groote verschil door veroorzaakt werd; ook het schoolbestuur zal betreuren, dat dit bedrag zoo hoog is, omdat de school daardoor in financiëele moeilijkheden is geraakt, maar wan neer de gemeente gaat subsidieeren, had spreker toch gaarne eenig inzicht omtrent dit groote verschil in kosten. Wanneer dit nu ontstaan is door handelingen van het schoolbestuur, die men het wel niet kan verwijten, maar die toch van een niet zoo zuinig beheer getuigen als gevergd kan worden, dan mag dit niet voor rekening van de gemeente komen; de gemeente mag dit zeer groote nadeelige verschil niet ten volle voor haar rekening nemen. Staat men op het standpunt, dat ten grondslag heeft gelegen aan de pacificatie, dan wordt uitgekeerd een gelijk bedrag als het openbaar onderwijs per leerling kost; ten aanzien van het middelbaar onderwijs mag dus ook wel even gelet worden op dit verschil in cijfers, dat men heeft. Waar al die onzekerheden bestaan en het wellicht niet mogelijk is hierover direct opheldering te geven, is spreker er voor om voorloopig een maximum te stellen, daar de gemeente toch ook moet weten waar zij aan toe is. Men kan dan in de toekomst zien hoe het loopt, maar dan weet men althans tot hoever de gemeente voorloopig is ge bonden. Met een subsidie gelijk aan 50% van het tekort op de schoolrekening kan spreker zich dus niet vereenigen, omdat daarbij te veel onzekerheden bestaan. Wat betreft het subsidie over het jaar 1925, begrijpt spreker niet, hoe het College er toe is gekomen voor te stellen het gevraagde bedrag ten volle toe te kennen. Het wordt aldus gemotiveerd, dat de vereeniging, als de gemeente op de oude wijze blijft subsidieeren, nooit uit de tekorten komt, omdat slechts een deel daarvan wordt betaald, terwijl de rest toch ook moet worden gedekt. Spreker wijst er echter op, dat over 1923 en 1924 door de gemeente hetzelfde is gedaan en dit voor het schoolbestuur geen onoverkomelijke bezwaren heeft opgeleverd. Immers de overgelegde rekening begint niet met een nadeelig saldo en er wordt ook niet gesproken over tekorten over vorige jaren. Spreker meent te mogen aannemen, dat voor die tekorten dekking is gevonden. Bovendien kan spreker niet inzien, dat het zulk een geweldig groot bezwaar zou zijn, dat het schoolbestuur over hetzelfde jaar ten tweeden male bij de belangstellenden voor het onderwijs om een bijdrage zou moeten aankloppen. Op het gebied van de belastingen hebben ook navorderingsaanslagen plaats en bij de onderlinge risico-vereenigingen laat men vaak de leden, ter dekking van de schade geleden in een bepaald jaar, eerst vooruit een zeker bedrag betalen somtijds om de zes maanden de helft terwijl men na afloop van dat jaar nog een bedrag van hen vraagt. Er is te minder bezwaar om datzelfde systeem ook hier toe te passen, omdat de vereeniging zelve wel rekening zal hebben gehouden met het feit, dat over 1925 een tekort zou blijven bestaan. Over 1923 en 1924 heeft het schoolbestuur slechts 60 van het tekort op de exploitatie-rekening aan subsidie ontvangen en het kon in 1925 niet denken, dat in 1928 de Raad zoo welwillend gestemd zou zijn, dat het ineens die 40 er bij zou ontvangen. Spreker geeft dus in overweging het subsidie over 1925 te bepalen op 60 van het tekort over dat jaar en ten aanzien van de verdere subsidie zou spreker gaarne nader worden ingelicht. De heer van Es heeft met blijdschap de voorstellen van Burgemeester en Wethouders begroet en er kennis van ge nomen, omdat hij daarin ziet erkend het recht van de ouders om aan hun kinderen een onderwijs te doen geven, dat gebaseerd is op Christelijken grondslag, zooals men dat bij de pacificatie voor het lager onderwijs ten volle heeft toegepast; dien weg moet men ook voor het middelbaar en het voor bereidend hooger onderwijs op. Spreker geeft toe, dat men daarvoor in den Haag moet zijn, maar de heer Bergmeijer, een onverdacht sociaal-democraat, heeft op 25 Juni 1928 zich in den Gemeenteraad van Dordrecht sterk uitgesproken voor de gelijkstelling, ook van het middelbaar en het voorbereidend hooger onderwijs; in principe was hij er voor, hoewel hij om niet met zijn partijgenooten in tegenspraak te komen, tegen het toekennen van subsidie aan een Christelijke Hoogere Burgerschool gestemd heeft. Spreker is blij, dat de heer Vervveij ten minste gezegd heeft, waarom hij tegen zou stemmen in de Commissievergadering heeft spreker niet andersgehoord dan dat hij er tegen was. De heer Verweij is inconsequent, waar hij eerst zegt: wanneer het Rijkssubsidie niet voldoende is, moet men niet bij de gemeente komen, maar op wets wijziging aandringen en moet het Rijk meer subsidie geven, maar even later zegt hij, dat de buitengemeenten invloed zouden kunnen oefenen op het zenden van leerlingen naai de Christelijke Hoogeie Burgerschool. Dat argument is niet waar; de buitengemeenten hebben daarover niets te zeggen, alleen de ouders der kinderen; die stellen zich niet eerst in verbinding met het College. In 1922 is de wet veranderd en mogen de gemeenten wel aan bijzondere inrichtingen subsidie geven en als de heer Verweij een andere methode, dat n.l. de gemeenten meer subsidieeren, wenscht, moet hij ook in den Haag zijn. Uit hetgeen de heeren Rotnijn en Verweij verder gezegd hebben blijkt wel, dat die heeren van het oprichten, zoowel van een lagere als van een middelbare school, niet op de hoogte zijn en daarmede nooit iets te maken hebben gehad. Zij hebben niet het minste begrip van de moeite en de finan ciëele offers, die voor den opzet van een dergelijke inrichting als hier gevraagd worden. Daarom zou het zoo goed zijn, als zij zelf ook eens voor de pacificatie waren en ook eenige scholen van hun principe gingen oprichten. Dan zou je wat hooren, wordt er gezegd. Zeker, dan zou men wat hooren. De heer Verweij heeft een zekere insinuatie geuit, dat de opzet van die school verkeerd geweest is, want zij bleek niet in een behoefte te voorzien. Zij voorziet wel in een behoefte, want ieder jaar is het leerlingental stijgende, zoowel van kinderen uit Leiden als van kinderen uit de buitenge meenten. Op dit oogenblik bedraagt het aantal leerlingen 160, maar de moeilijkheid zit hierin, dat het een groeiende school is. Het in 1924 in gebruik genomen nieuwe schoolgebouw was gebouwd volgens de door de Regeering gestelde eischen daarna zijn die eischen ingekrompen, maar de vereeniging zat intusschen met een veel te groote en veel te dure school, wat, hoe zuinig het schoolbestuur ook te werk gaat, altijd eenigszins drukkend werkt op de financiën der vereeniging. De heer Romijn, die over 1925 slechts 60% van het tekort als subsidie wil geven, heeft blijkbaar niet begrepen de moei lijkheden, waarmede de school heeft te kampen. Volgens den heer Romijn is het bestaan van de school een belang van de gemeente, maar spreker noemt het ook een belang van de ouders der kinderen, van de Regeering, wat blijkt uit de Rijkssubsidie, en van de neringdoenden in Leiden. Vooreerst verteren de leeraren hun geld ten deele in Leiden, terwijl er zich bovendien in de omgeving dezer gemeente ouders komen vestigen, die hun kinderen deze school willen doen bezoeken, hetgeen eveneens een gemeentebelang is. Het is daarom juist gezien van Burgemeester en Wethouders, dat zij deze school zooveel mogelijk willen tegemoet komen. De heer Wilbrink verheugt er zich over, dat Burgemeester en Wethouders deze regeling aan den Raad hebben voorge legd, omdat zij geheel overeenkomt met de gedachte, welke bij hem voorzat, toen hij ten vorigen jare zijn motie indiende. Hij zal geen bezwaar maken tegen het voorstel om over het jaar 1925 het volle tekort voor rekening van de gemeente te nemen, omdat het geheel buiten de schuld van het school bestuur ligt, dat deze subsidieregeling eerst thans in den Raad in behandeling komt. Was sprekers motie direct be handeld en in stemming gebracht, dan had het schoolbe stuur wellicht kunnen profiteeren van een regeling, die in 1926 was ingegaan. Werd de regeling, zooals die over 1923 en 1924 is toegepast, vastgehouden, dan zou het schoolbe stuur daarvan schade hebben. Spreker ziet er een voordeel voor de gemeente in, als zij 10 °/o van de schoolrekening dezer school aan subsidie toekent, omdat zij daarmede financiëel voordeeliger uit is dan wanneer zij een tweede gemeentelijke H. B. S. moest stichten. Wat het bezwaar van den heer Verweij betreft, dat de buitengemeenten nu minder bijdragen dan het geval zou zijn, indien de kinderen uit die gemeenten de gemeentelijke

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 8