MAANDAG 29 OCTOBER 1928. 213 beteekenis heeft in verband met dit voorstel, ziet spreker er van af de quaestie, of de organisaties al dan niet in een zaak als deze moeten worden gehoord, hier nader te behandelen. De heer Bosman vindt de argumenten van den Wethouder niet erg steekhoudend. Dat er al veel namen bij het lager onderwijs zijn, vindt spreker een reden te meer om het zoo te noemen, want dat is voor de menschen een prikkel om vooral goed te zien, welk soort lager onderwijs men heeft. Spreker vindt het prettig, dat de heer Bloemink er genoegen mee neemt, maar dat argument doet hier weinig ter zake. De door spreker voorgestelde naam geeft het onderwijs weer, dat daar gegeven wordt; de Wethouder heeft dat niet weerlegd en uit dien hoofde stelt spreker prijs op dien naam. De algemeene beschouwingen worden gesloten. Bij art. I wordt het amendement van den heer Bosman verworpen met 19 tegen 11 stemmen. Tegen stemmen: de heeren Meijnen, van der Reijden, Bergers, Spendel, Eikerbout, Wilmer, de Reede, Parmentier, Reimeringer, Tepe, Splinter, Goslinga, Heemskerk, Kuiven- hoven, van Es, Sijtsma, van Rosmalen, Manders en van Tol. Vóór stemmen: de heeren Kooistra, Romijn, Schüller, Vallentgoed, Baart, Yerweij, van Stralen, van Eek, Koole, Bosman en mevrouw Braggaarde Does. (De heeren Wilbrink, Huurman en Groeneveld hadden gedurende deze stemming de vergadering tijdelijk verlaten.) Artikel I wordt hierop zonder hoofdelijke stemming aan genomen. De artikelen II tot en met IV worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening ten slotte zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. b. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten de Centrale school voor het 7e leerjaar voortaan aan te duiden met «Centrale school voor het 7e en 8e leerjaar". X. Voorstei: a. tot het verleenen van een subsidie over 1925 ten behoeve van de Christelijke Hoogere Burgerschool en tot vast stelling van den desbetreffenden begrootingsstaat b. in zake het verleenen van subsidie over 1926 en volgende jaren ten behoeve van de sub a bedoelde school. (Zie Ing. St. No. 200.) De heer Verweij zegt ook ditmaal tegen dit voorstel te zullen stemmen. In vorige jaren heeft hij een vergelijking gemaakt tusschen de positie van de bijzondere Hoogere Burgerschool en die van de openbare Hoogere Burgerschool ten opzichte van de buitengemeenten en hij zou gevoeglijk daarnaar kunnen verwijzen, maar hij acht het gewenscht nog even zijn standpunt van vorige jaren nader aan te vullenen na te gaan welke bevoegdheden de besturen der bijzondere hoogere burgerscholen hebben krachtens de wet om in hun financiëele aangelegenheden te voorzien. Volgens artikel 45 quinquies der Wet op het Middelbaar Onderwijs is de practijk zoo, dat het subsidie, dat door het Rijk aan de bijzondere Hoogere Burgerscholen wordt toegekend, bedraagt: 80 van de jaarwedden der directeuren, leeraren en beambten der scholen; de eventueele bijdrage tot het pensioen van het personeel en van de weduwen en weezen van het personeel; de kosten van verlichting, verwarming en schoonmaak der schoollokalen, zoomede die van water- en krachtverbruik van de kosten van het aanschaffen en onderhouden der schoolmeubelen, werktuigen en verdere hulpmiddelen voor het onderwijs; en van de uitgaven, welke rechtstreeks en uitsluitend ter ver zekering van den goeden gang van het onderwijs nood zakelijk zijn; 75 van de kosten van huur van schoollokalen en woningen van het personeel en van huur en erfpacht van terreinen; 90% van de kosten van het oprichten, inrichten, uitbreiden of veranderen van inrichting van schoollokalen en woningen van het personeel en den aankoop en het inrichten van terreinen, enz. Verder moeten de schoolgelden gelijk zijn aan die van de openbare Hoogere Burgerscholen; men mag daar niet onder, wel boven gaan. Men heeft dus op die wijze gelegenheid een soort supplementair schoolgeld te heften boven het gewone; dat supplementaire schoolgeld komt volledig in handen van het schoolbestuur. Het Rijk geeft dus aan een schoolbestuur, wanneer het in financiëele moeilijkheden zit, in ruime mate gelegenheid om daarin te voorzien en wanneer niettegen staande al deze wettelijke mogelijkheden een schoolbestuur alsnog een beroep op de gemeente doet, dan rijst voor spreker de vraag, of de behoefte aan bijzonder Middelbaar Onderwijs, waaraan bij de oprichting van deze Hoogere Burgerschool is gedacht, in de practijk wel in die mate bestaat. Het is natuurlijk voor het betrokken schoolbestuur te betreuren, dat de behoefte aan deze school niet is, zooals men zich dacht bij de oprichting van deze school, maar het is nu eenmaal een feit en het is volgens spreker niet de taak der gemeente om hier nu de helpende hand te reiken. Wanneer werkelijk blijkt, dat de Christelijke Hoogere Burgerschool niet in staat is een sluitende begrooting te krijgen, moet op wetswijziging bij de Tweede Kamer in den Haag worden aangedrongen, omdat het daar beter op zijn plaats is dan hier. Vóór 1922 mochten de gemeentebesturen zelfs geen subsidie verleenen en wanneer men nagaat de eigenaardige wijze, waarop in de Tweede Kamer dit verbod is geschrapt, dan is er hier voor het gemeentebestuur geen taak. Het College stelt voor 50 van het tekort op de schoolrekening als subsidie te geven; dit beteekent, dat 10% van alles wat deze school betreft voortaan voor rekening van de gemeente zal komen, terwijl het Rijk 80% vergoedt; de overblijvende 10 vormen dus ongeveer het bedrag, dat aan schoolgelden wordt geheven. Waar de wetgever buitengewoon groote bevoegdheden aan de schoolbesturen heeft gegeven en des ondanks toch van een tekort sprake is, moeten de oorzaken elders gezocht worden. Een daarvan kan gezocht worden in de vraag of de school inderdaad wel in een zoodanige behoefte voorziet, dat er door de gemeente geld voor moet worden gegeven en een tweede oorzaak van het tekort kan hierin gevonden worden, dat de buitengemeenten niet kunnen worden verplicht, om datgene te doen wat zij zouden moeten doen, indien een leerling van een buitengemeente gebruik maakt van een openbare Hoogere Burgerschool; dan moet het gemeentebestuur f 175.tot 180,storten in de gemeentekas; wanneer datzelfde kind gaat op een bijzondere Hoogere Burgerschool, behoeven zij niets te betalen; alleen wanneer het bestuur van de bijzondere Hoogere Burgerschool om subsidie verzoekt, zijn zij klaar met het geven van een bedrag van 25.tot 26..Tusschen deze beide bedragen bestaat dus een aanzienlijk verschil. Spreker ziet daarin een element van buitengewone onbillijk heid, want het is een premie voor de besturen der buiten gemeenten op het aanwenden van hun invloed om de kinderen, die middelbaar onderwijs willen volgen, naar de bijzondere Hoogere Burgerscholen te doen sturen. De zaak uit dat oogpunt bezien, is er voor spreker en de zijnen geen aanleiding hun stem aan het voorstel van Burge meester en Wethouders te geven, te meer waar dit niet alleen beoogt het geven van een subsidie zonder meer, maar ook het in vrij aanzienlijke mate uitbreiden van het subsidie, dat reeds in een bepaalden vorm bestaat. De heer Romijn staat in tegenstelling met den heer Verweij niet afwijzend tegenover het subsidieeren van deze school. Al is hij het niet eens met de richting, waarin het onder wijs op die school wordt gegeven, uit een oogpunt van het Leidsch gemeentebelang acht hij het van beteekenis, dat deze school aanwezig is en kan blijven bestaan, aangezien hij weet, dat buiten het zuiver Christelijke stempel, hetwelk op die school wordt gedrukt, verschillende ouders haar ook om andere redenen op prijs stellen. Waar zij bovendien blijkens het aantal leerlingen een bestaansvatbaarheid heeft, is het voor Leiden van belang, dat zij in stand kan worden gehou den, maar toch is spreker eenigszins huiverig om met de voorgestelde subsidieregeling mede te gaan. Eenige vergaderingen terug is er in behandeling geweest een voorstel van den Wethouder van Onderwijs, dat later een geheel andere beteekenis bleek te hebben dan spreker er aan had toegekend, en het spijt hem te moeten verklaren, dat hij ook ditmaal niet uit de stukken de gegevens heeft kunnen putten, noodig om te beoordeelen welke de betee kenis van dit voorstel voor de volgende jaren is. Vooreerst mist hij een uiteenzetting van hetgeen de buitengemeenten doen en verder wenscht hij te vernemen, waar de vroegere subsidieregeling, waarbij geen splitsing werd gemaakt tusschen vereenigingsrekening en schoolrekening, wordt vervangen door een subsidieregeling, gebaseerd op de zuivere schoolreke ning, wat de Wethouder precies verstaat onder een schoolreke ning. Speciaal zou hij willen weten wat op die rekening aan den kant van de ontvangsten wordt vermeld. Men kan onder het woord «schoolrekening" veel dingen begrijpen, en, als spreker uit de toelichting op het voorstel alleen reeds ziet, dat men de vereenigingsinkomsten afzonderlijk wil houden en extra schoolgelden als bijzondere inkomsten van de veree- niging wil beschouwen, dan wordt hij al huiverig. Indien er extra schoolgelden worden betaald, is dat zuiver ten be hoeve van de school, niet van de vereeniging. Dat moet men niet beschouwen als ten dienste van de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 7