MAANDAG 29 OCTOBER 1928. 209 meentebelang het beste wordt gediend door te stemmen volgens de aanbeveling van Burgemeester en Wethouders. De heer van Eck zegt, dat volgens den heer Goslinga de leden van het Burgerlijk Armbestuur in de eerste plaats op de hoogte moeten zijn van armenzorg, dus de technische bekwaamheden worden hier door den heer Goslinga op den voorgrond gesteld. Dat is de opvatting van den heer Goslinga, de burgerlijke opvatting; de socialistische is, dat men, wil die armenzorg deugdelijk werken, ook op de hoogte moet zijn van de nooden en behoelten van de meest-belangheb- benden, van de armen. Het gaat er niet alleen om te zorgen, dat men met weinig geld veel kan doen, maar men moet ook de armen kennen, weten wat zij missen en noodig hebben en daarom is het noodig, dat personen uit de arbeidersklasse daarin zitting hebben. Volgens de opvatting van den heer Goslinga zou die Commissie geheel en al samengesteld moe ten zijn uit armverzorgers. Daartegen gaan de sociaal-demo craten in; de armen zelf, de meest belanghebbenden, moeten ook hun vertegenwoordiging in het Armbestuur hebben. Volgens den heer Goslinga was het Burgerlijk Armbestuur een zelfstandige commissie, de Commissie van Fabricage niet. Reden te meer om er sociaal-democraten in te doen komen. De Commissie van Fabricage stond onder controle van Bur gemeester en Wethouders en ook van den Raad; wanneer de sociaal-democraten daarin niet waren vertegenwoordigd, zou dat niet zoo erg zijn als in deze zelfstandige commissie; want wordt in het Burgerlijk Armbestuur in strijd met hun opvattingen gehandeld, dan staan zij er machteloos tegenover en kan de Wethouder wel zeggenik zal het overbrengen, maar de Raad heeft er niets over te zeggen; het is een eisch van billijkheid, dat de sociaal-democraten in het Arm bestuur vertegenwoordigd worden. Wat het derde argument van den heer Goslinga be treft, daarover heeft spreker zich ten zeerste verbaasd. De Wethouder zeide: de sociaal-democraten vragen een sterkere vertegenwoordiging in het Burgerlijk Armbestuur, omdat hun denkbeelden op het gebied van de armenzorg geheel andere zijn dan die van de andere partijen, maar er zullen wel leden in den Raad zijn, die de beginselen van die partij verderfelijk vinden! Indien men dat standpunt inneemt, moet men in geen enkele commissie een sociaal-democraat benoemen, doch hier is het alleen een kwestie van billijkheidsoverwegingen. De sociaal-democraten stemmen bij de benoeming der com missies ook op hun politieke tegenstanders op grond van de billijkheid en zij vragen aan den heer Goslinga en anderen niet om op hen te stemmen, omdat dezen het met hen eens zouden zijn en zouden meenen, dat het Burgerlijk Armbestuur op andere wijze moest werken, volstrekt niet, zij vragen dat alleen, omdat zij het billijk vinden, dat zij naar verhouding van de mate, waarin hun beginselen in de gemeente aan hangers tellen, in dit College vertegenwoordigd zullen zijn. Als zij bij de benoeming der commissies op vertegenwoordigers van de andere partijen stemmen, doen zij dat niet om die partijen te versterken, maar op grond van hun overtuiging, dat het gemeentebestuur alleen dan goed kan functionneeren, wanneer Burgemeester en Wethouders worden bijgestaan door commissies, waarin de verschillende Raadsfracties zijn ver tegenwoordigd. De Raad heeft meermalen de wenschelijkheid uitgesproken, dat bij de samenstelling der commissies zooveel mogelijk rekening zou worden gehouden met de sterkte der fracties, en nu kan men zich tegenover een partij, wier beginselen door een vierde der burgerij worden aangehangen, daarvan niet afmaken door te zeggen, dat haar beginselen verderfelijk zijn. De heer Goslinga meent, dat de kwestie van billijkheid in deze niet meespreekt, evenmin als bij de samenstelling van den Raad. De heer van Eck zou even goed een beroep kunnen doen op de kiezers en zeggen, dat de billijkheid medebracht, dat hem een bepaald aantal zetels in den Raad werd toege wezen. Het geldt hier een stukje politieken strijd en de heer van Eck wil langs dezen weg binnenhalen wat hij als vrucht van zijn politieken strijd zou moeten binnenhalen. Het Burgerlijk Armbestuur is onderscheiden van al de andere commissies en vormt een zelfstandig bestuur. Nu is dat volgens den heer van Eck een reden te meer om zijn menschen er in te zetten, maar spreker kan zich voorstellen, dat er Raadsleden zijn, die aldus redeneeren: de kiezers heb ben mij niet hierheen afgevaardigd om de macht van de S. D. A. P. waar ook te vergrooten. De heer Wilbrink is het niet eens met de uiteenzetting van den Wethouder en evenmin met de beginselen van den heer van Eck. Hij hoopt, dat die beginselen nooit in die mate ingang zullen vinden, dat de gemeente er naar geregeerd zal moeten worden, maar anderzijds kan hij zich zeer goed voor stellen, dat de heer van Eck, waar nu eenmaal een groote groep in de gemeente die beginselen voorstaat, het op prijs stelt, dat zijn partij in het Burgerlijk Armbestuur, dat in de gemeente een beteekenende plaats inneemt, meer wordt ver tegenwoordigd. Spreker kan niet inzien, dat hierbij anders gehandeld moet worden dan bij andere commissies, waarin sociaal-democraten zijn gekozen. Spreker wil den politieken strijd niet zoover doorvoeren, dat deze commissie zoo politiek is, dat de minder heid absoluut geen medezeggenschap zou mogen bezitten; spreker zou het betreuren en er ook niet toe medewerken om een meerderheid van de richting van den heer van Eck daar te brengen, maar waar er een voldoende meerderheid van rechtsche en vrijzinnige leden is, is er geen overgroot bezwaar tegen, dat ook de socialistische denkbeelden omtrent armenzorg in die commissie worden uitgesproken; de com missie zelf kan beoordeelen in hoeverre zij daarmede rekening wil houden. De heer van Es is het met de zienswijze van den heer Goslinga geheel eens, met die van den heer van Eck vol strekt niet. Spreker heeft er nog nooit iets van bemerkt, dat de sociaal-democraten in den Raad of in het algemeen als burgers van den tweeden rang werden behandeld en geeft ook maar niet in het minst toe, dat dit zou gebeuren. Dat de heer van Eck het zoo gevoelt is mogelijk; wanneer de sociaal-democraten echter wel eens van het een of ander worden uitgesloten, moeten zij daar niets persoonlijks in zien, maar dan is het om de principes, die zij voorstaan. Wanneer nu de heer van Eck zegtwij willen een tweede plaats in het Burgerlijk Armbestuur, voorloopig gaan wij niet verder, dan zegt de S. D. A.P. natuurlijk over een tijdje: op grond van ons aantal kiezers eischen wij nog een zetel. De heer Wilbrink begeeft zich op gevaarlijk terrein, wanneer hij er nu aan medewerkt een tweeden sociaal-democraat in het Burgerlijk Armbestuur te verkiezen. Spreker is het er mee eens, dat de socialistische begrippen omtrent armenzorg geheel anders zijn dan die der burgerljjke partijen, maar hij is het er volstrekt niet mede eens, dat de leden van het Arm bestuur in het bijzonder zouden moeten letten op de belangen van de ondersteunden; de leden van het Armbestuur zijn wel degelijk met de toestanden en nooden van de arbeidersklasse op de hoogte; de sociaal-democraten mogen zich niet aan matigen te zeggen, dat zij daarmede alleen op de hoogte zijn, omdat zij uit de arbeidersklasse zijn voortgekomen; bij de andere partijen heeft men ook menschen, die uit de arbeiders klasse voortgekomen zijn, spreker b.v. ook. Waar de rechtsche Raadfracties op het oogenblik in de meerderheid en verant woordelijk voor den gang van zaken in de gemeente zijn, mag men een richting, die niet met zijn beginselen overeen stemt, niet meer invloed geven in dergelijke colleges. De heer Sijtsma is noch door het betoog van den Wet houder noch door dat van den heer van Es overtuigd, dat het verkeerd zou zijn heden een sociaal-democraat tot lid van het Burgerlijk Armbestuur te benoemen. Gold het;hier, zooals de heer Goslinga zegt, een stukje politieken strijd, dan zouden ook de vrijzinnigen er uit moeten, want ook die vinden in de oogen der rechterzijde geen genade, maar naar sprekers oordeel is het voor de heeren meer een kwestie van klassenstrijd. Het lijkt spreker billijk, dat een partij als de S. D. A. P., welke in de gemeente een zoo groot aantal aanhangers telt, gelegenheid krijgt mede te spreken in een lichaam als het Burgerlijk Armbestuur. Het komt hem ook gewenscht voor in dat College iemand op te nemen, die niet alleen, zooals Dr. van Es, naar hij zegt, voortkomt uit en leeft in de arbeiderskringen, maar ook bekend is met de be hoeften van die kringen. Ofschoon spreker een van zijn eigen partijgenooten ditmaal zou kunnen stemmen, zal hij toch aan het verzoek van den heer van Eck voldoen en zijn stem uitbrengen op een sociaal-democraat. Bij de eerste vrije stemming worden benoemd Mej. F. W. C. Riphaagen en de heer J. Karstens, ieder met algemeene (32) stemmen, terwijl ter voorziening in de vacature-H. J. Planjer worden uitgebracht op den heer S. J. Le Poole 16 stemmen, op Mevr. Braggaarde Does 13 stemmen, op Mevr. Baart Braggaar, Mevr. Baart en den heer Mr. H. R. Goudsmit, ieder 1 stem. (Ook de heer Huurman was inmiddels ter vergadering gekomen). Aangezien bij de stemming ter voorziening in de vacature- Planjer niemand de volstrekte meerderheid heeft gekregen, is een tweede vrije stemming noodig. De heer van Eck vreest, dat sommige Raadsleden zich in den naam van de ^candidate der sociaal-democraten vergist hebben. Mevr. Braggaarde Does en niet het vroegere Raadslid Mevr. BaartBraggaar is de candidate.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 3