MAANDAG 29 OCTOBER 1928.
217
meer te krijgen, maar alleen gevraagd, hoe die subsidies er
uit zien, en of die bijdragen van de buitengemeenten ook op
de schoolrekening zullen voorkomen, omdat hetgeen die ge
meenten bijdragen in zekeren zin als schoolgeld moet worden
aangemerkt; het wordt immers niet gegeven ten behoeve van
de vereeniging, maar zuiver ten behoeve van het onderwijs.
Wanneer men die er op gaat zetten, komt de vereeniging
nooit tot een sluitende rekening, zegt men. De buitengemeenten
subsidieeren echter niet volgens dit systeem, maar misschien
willen die in de toekomst het door Leiden voorgestelde stelsel
wel volgen.
Waar er echter thans nog zooveel onzekere factoren zijn,
wil spreker vasthouden aan zijn oorspronkelijk idee om een
maximum vast te stellen; de Wethouder heeft zich er niet
over uitgelaten, maar uit hetgeen hij mededeelde bleek, dat
over 1925 een kleine ƒ1600.— moest worden betaald. Spreker
stelt voor, deze bijdrage te geven tot een maximum bedrag
van ƒ3000.dan heeft men een zeer behoorlijke speling en
bij eventueele overschrijding kan spreker dan zijn houding
nader bepalen.
Spreker kan er niet mee accoord gaan het tekort over 1925
ten volle te betalenwaar toch niet gebleken is, dat het er
zoo verschrikkelijk mee voorstaat en dat men zoo in de
schuld zit, verzoekt spreker het voorstel gesplitst in stemming
te brengen, want met dat subsidie kan hij zich niet ver
eenigen.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Romijn zich bezwaard
gevoelt, omdat er zooveel onzekere fictoren in zitten. Ook nu
weer is duidelijk uitgesproken, dat de gemeente alleen subsidie
verleent voor het aantal leerlingen, dat uit Leiden die school
bezoekt. Het gaat er om, wanneer van de 100 leerlingen 60
uit de buitengemeenten zijn en 40 uit Leiden, de buiten
gemeenten 60 van het resteerende tekort te laten betalen.
Wat de buitengemeenten geven verandert dus aan de school
rekening niets. Alleen als de buitengemeenten minder doen
dan de gemeente Leiden is het schade voor het schoolbestuur
doen zij iets meer, dan is het een voordeel voor het school
bestuur, maar dat staat buiten het subsidie van de gemeente
Leiden; daarin zit geen onzekerheid.
Volgens den heer Verweij bezitten de bijzondere school
besturen voldoende bevoegdheden om het geld te halen waar
het te halen is, maar een wettelijk recht om dat te doen
bezitten zij toch niet. Zij moeten afwachten wat de gemeente
en particulieren hun willen geven.
De Voorzitter deelt mede, dat door den heer Romijn op
de conclusie sub b van het Voorstel van Burgemeester en
Wethouders het volgende amendement is ingediend:
»Ondergeteekende stelt voor onder b na «50 te lezen
de woorden: »tot een maximum van 3000.
De heer Tepe geeft den heer Verweij toe, dat het mogelijk
is, dat in andere gemeenten christelijke Hoogere Burgerscho
len rondkomen met de 80 der eigenlijke onkosten, welke
zij van het Rijk ontvangen, en zij de overblijvende 20%
aangevuld krijgen door particuliere bijdragen, maar het is te
Leiden, een tamelijk arme gemeente, heel moeilijk om even
veel schoolgeld van de leerlingen te heffen en evenveel aan
contributies en giften van particulieren te krijgen als b.v. in
den Haag. De heer Verweij heeft dus niet aangetoond, dat
die 80% voldoende is en evenmin dat te Leiden geen be
hoefte bestaat aan een dergelijke school.
Spreker wil aan het adres van den heer Romijn een paar
opmerkingen maken, omdat deze de zaak verwart. De heer
Wilbrink heeft reeds de zaak recht gezet wat betreft het
wachten op de bijdragen van de buitengemeenten om daarna
vast te stellen wat het overblijvende tekort is. Zoo zouden
de buitengemeenten ook kunnen wachten op hetgeen Leiden
deed, maar, als de gemeenten op elkander wachten, gebeurt
er niets. Subsidieert de gemeente Leiden volgens het hier
voorgestelde stelsel, dan heeft zij niets te maken met hetgeen
de buitengemeenten doen. Betalen de buitengemeenten pro
portioneel hetzelfde als de gemeente Leiden, dan dragen zij
voor 50% bij in de 20% van het ongedekte tekort. Doen
zij dat niet of gedeeltelijk niet, dan heeft de gemeente Leiden
toch geen cent meer te betalen. Hetgeen de buitengemeenten
niet bijdragen in het ongedekte gedeelte van het tekort op
de schoolrekening komt voor rekening van de vereeniging.
De heer Romijn zeide verder: hoewel de bijzondere Hoogere
Burgerschool maar 100 leerlingen telt, was het gemiddeld
bedrag van de kosten per leerling nog 1.hooger. De
heer Romijn had het anders moeten zeggen, n.l.hoewel het
aantal leerlingen zooveel kleiner is, zijn de gemiddelde kosten
per leerling slechts 1.hooger.
De heer Romijn zegt, dat, aangenomen dat dit juist is, het
nog niets bewijst. De Wethouder is zelf begonnen met te
zeggen, dat bij een veel kleiner aantal leerlingen de kosten
grooter zijn. Gezien de cijfers schijnt dit toch niet juist of
het ligt aan de organisatie van de gemeentelijke Hoogere
Burgerschool.
De heer Tepe zegt, dat hieruit alleen blijkt, dat men het
nog zuiniger weet te doen.
De heer Romijn zegt, dat het dus niet met elkaar klopt
en dat er veel onzekers in is.
Sprekers conclusie is, dat er een onverklaarbaar verschil is.
De heer Tepe zegt, dat de heer Romijn daaruit niet de
conclusie mag trekken, die hij er uit getrokken heeft. Als
er een onzekere factor is, is het ten gunste van de christe
lijke Hoogere Burgerschool.
De conclusie sub a van het voorstel van Burgemeester en
Wethouders wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
(De heer Romijn wenscht geacht te worden tegen te hebben
gestemd.)
Het amendement van den heer Romijn op de conclusie
sub b van het voorstel van Rurgemeester en Wethouders
wordt verworpen met 20 tegen 12 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Meijnen, van der Reijden, Ber
gers, Spendel, Eikerbout, Wilmer, Wilbrink, de Reede, Par-
mentier, Tepe, Splinter, Goslinga, Heemskerk, Kuivenhoven,
van Es, Sijtsma, van Rosmalen, Huurman, Mandersen van Tol.
Vóór stemmen: de heeren Romijn, Reimeringer, Schüller,
Vallentgoed, Baart, Verweij, van Stralen, Groeneveld, van Eek,
Koole, Bosman en Mevrouw Braggaarde Does.
(De heer Kooistra had gedurende deze stemming de ver
gadering tijdelijk verlaten).
De conclusie sub b van het voorstel van Burgemeester en
Wethouders wordt vervolgens aangenomen, eveneens met 20
tegen 12 stemmen.
Vóór stemmende heeren Meijnen, van der Reijden, Bergers,
Spendel, Eikerbout, Wilmer. Wilbrink, de Reede, Parmentier,
Tepe, Splinter, Goslinga, Heemskerk, Kuivenhoven, van Es,
Sijtsma, van Rosmalen, Huurman, Manders en van Tol.
Tegen stemmen: de heeren Romijn, Reimeringer, Schüller,
Vallentgoed, Baart, Verwey, van Stralen, Groeneveld, van Eek,
Koole, Bosman en Mevrouw Braggaarde Does.
(Ook bij deze stemming was de heer Kooistra niet aan
wezig).
De Voorzitter geeft thans het woord aan den heer Splinter
tot het doen van een mededeeling.
De heer Splinter zegt, dat het College van Burgemeester
en Wethouders geen gevolg zal kunnen geven aan het tot
hem gericht verzoek, dat vervat is in de motie van den heer
Schüller, die in de vergadering van 27 Augustus 1928 werd
aangenomen met 15 tegen 14 stemmen. Het heeft in zijn
bedoeling gelegen deze toelichting te geven in de vergadering
van 1 October j.l., maar met het oog op het late uur heeft hij
er toen van afgezien.
Ten einde de onmogelijkheid om aan 's Raads verlangen
gevolg te geven duidelijk te maken, wenscht het College nog
eens in het kort de geschiedenis der betrekkelijke aangelegen
heid te vertellen.
In antwoord op het schrijven van den Directeur-Generaal
der Volksgezondheid schreef het College den 9en December
j.l. met zoovele woorden, dat het den brief niet doorzond om
daarbij nader aangegeven redenen. De Directeur-Generaal
heeft toen niet omgaande verzocht den brief wél door te
zenden, doch genoegen genomen met de terughouding van
den brief en is juist nader ingegaan op de motieven, die het
College hadden doen besluiten den brief niet door te zenden,
en heeft het nadere inlichtingen gevraagd over de mogelijk
heid der huurverhoogingen.
Eerst na ontvangst van die nadere gegevens en na daar
door overtuigd te zijn geraakt van de juistheid van hunne
zienswijze kon de Directeur-Generaal Burgemeester en Wet
houders definitief machtigen den brief niet door te zenden.
Het natuurlijk gevolg was, dat het College, om die nadere
inlichtingen aan den Directeur-Generaal te kunnen verstrek
ken, deze eerst moest inwinnen en al kon het toen natuurlijk
den brief niet aan het bestuur van «Eensgezindheid" door
zenden, er was wel alles voor te zeggen om haar oordeel te
vragen over de mogelijkheid der huurverhooging en haar
daarbij te zenden het daarop betrekking hebbende uittreksel
van dien brief.