216
MAANDAG 29
OCTOBER 1928.
nieuwe systeem heeft geheel andere gevolgenhet tekort
wordt grooter, omdat de vereeniging niet mederekent de
extra schoolgelden en de afzonderlijke contributies, die zij
krijgt. Spreker hoopt, dat het nu duidelijk is, maar aange
zien het zelfs na de schriftelijke uiteenzetting niet algemeen
begrepen schijnt te zijn, vreest hij, dat dit nog niet voor
iedereen het geval is.
Ook in de vorige praeadviezen van Burgemeester en Wet
houders is de quaestie van het bedrag, dat de buitengemeenten
betalen, herhaaldelijk naar voren gebracht; spreker heeft zich
suf gedacht, maar is er niet achter kunnen komen wat het
met de zaak te maken heeft, dat de buitengemeenten minder
betalen. Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat het
redelijk is, dat de gemeenten, die van die school profiteeren,
naar rato van het aantal herlingen uit die gemeenten op die
school, bijdragen in het resteerende tekort van 20%, dan is
het volmaakt logisch, dat de buitengemeenten in dat tekort
evenveel betalen als de gemeente, waarin de school gevestigd
is. Daar de gemeente, waar de school gevestigd is, daar geen
onkosten door krijgt, integendeel niets dau voordeelen geniet,
kan men toch niet van de buitengemeenten eischen om het
geheele tekort aan te zuiveren. Het is onverklaarbaar, hoe
men aan die theorie komt. Men zegt: als kinderen uit een
buitengemeente naar de gemeentelijke Hoogere Burgerschool
gaan, betaalt die buitengemeente 180.per leerling aan
Leiden, maar voor leerlingen der Christelijke Hoogere Burger
school betaalt de buitengemeente veel minder; dit acht men
onbillijk. Maar er is niets onbillijks in. De buitengemeenten
immers betalen ook hun portie in de Rijksbelastingen, waaruit
weer steun gegeven wordt aan de Christelijke Hoogere Burger
school. De buitengemeenten betalen precies hetzelfde als Leiden
en er is niet de minste reden voor, dat die gemeenten meer
moeten betalen! Spreker kan zich voorstellen, dat men zich
zelf suggereert, dat. het wel aardig zou zijn, als zij meer
betaalden, maar hij zou niet durven vragen: wilt gij alstublieft
alles betalen, en nog minder zou spreker zich tot de Regeering
durven wenden, hetgeen indertijd eenigszins toegezegd schijnt
te zijn door een vorig College, met het verzoek om bij de wet
aan de buitengemeenten den plicht op te leggen het geheele
tekort te betalen. In den gedachtengang van de gelijkstelling
zou het eenige, dat men aan de Regeering kon vragen, zijn
een wettelijke bepaling, dat het resteerende tekort van 20%
pondpondsgewijze zou betaald worden naar rato van het aantal
leerlingen uit de verschillende gemeenten, door die gemeenten,
dus ook door de gemeente Leiden in dit geval. Men zou
echter onmogelijk tot de Regeering kunnen zeggen: hier is
een tekort van 20% op deze rekening, wilt gij voorschrijven,
dat de buitengemeenten dat moeten dekken en wij niet
behoeven te betalen?
De heer Romijn heeft een becijfering gemaakt van de kosten
per leerling op de Christelijke Hoogere Burgerschool en op
de gemeentelijke Hoogere Burgerschool. Dat kostenverschil
leek nog al heel groot, maar de becijfering van den heer Romijn
kan, naar spreker meent, goed beredeneerd, niet juist zijn.
De heer Romijn heeft zijn becijfering aldus gemaakt: hij heeft
de uitgaven der beide scholen gedeeld door het aantal leer
lingen dier scholen, maar waar het leerlingenaantal van de
gemeentelijke Hoogere Burgerschool bedroeg 297 en dat van
de Christelijke Hoogere Burgerschool slechts 107, ligt daarin
een sterke factor, waardoor te verklaren zou zijn een.eenigszins
hooger kostencijfer voor de minder sterk bezette school in
vergelijking tot de beter bezette school.
Een tweede factor van zeer veel belang is, dat onder de uit
gaven van de gemeentelijke Hoogere Burgerschool voorkomt
een bedrag van f 12.000.— voor rente en aflossing van kapitaal,
terwijl onder de uitgaven van de Christelijke Hoogere Burger
school voor datzelfde doel een bedrag van 29.000.wordt
aangetroffen, als gevolg van het feit, dat deze school in den
duren tijd is gebouwd. Een bedrag van 29.000.heeft op
de totale uitgave van 77.000.een grooten invloed. Wil
men een zuivere berekening hebben, dan dient men van de
totale uitgaven van de gemeentelijke Hoogere Burgerschool
af te trekken een bedrag van 12.000.en van die van de
Christelijke Hoogere Burgerschool 29.000.Doet men dat,
dan komt men tot de conclusie, dat over 1925 de kosten per
leerling op de gemeentelijke Hoogere Burgerschool hebben
bedragen 242.58 en op de Christelijke Hoogere Burgerschool
243.22, dus nog niet het verschil van 1.Het maakt
toch wat rente en aflossing betreft een groot verschil of men
een gebouw stichtte vóór den oorlog dan wel gedurende of
na den oorlog. Deze factor is van groote beteekenis en heeft
grooten invloed op de berekening van de gemiddelde kosten
per leerling.
Het verwondert spreker van een zoo verstandig man als
de heer Verweij te hooren, zonder dat hij het tracht aan te
toonen, dat de Christelijke Hoogere Burgerschool geen levens
vatbaarheid heeft. Waaruit concludeerde de heer Yerweij dat?
IJit het feit, dat de school in 1925 107 en op het oogenblik
160 leerlingen telt?
De heer Verweij zegt, dat vele sprekers min of meer langs
elkaar heen gesproken hebben. Het spijt spreker, dat de heer
Romijn het niet met hem eens was; bij vorige gelegenheden
had spreker den Vrijheidsbond wel aan zijn zijde. De heer
Romijn heeft het voorstel wel bestreden, maar op andere
gronden dan spreker. Spreker zal aan den wenk van den
Wethouder gevolg geven en zich op principieel standpunt
stellen en dan moet hij toegeven, dat oogenschijnlijk de
consequentie daarvan voor een voorstander van de gelijkstelling
is, dat men vóór dit voorstel moet stemmen. Spreker ziet
evenwel niet in, waarom men dan voor dit voorstel moet
zijn. De Wethouder zegt nu: U kunt ook 100geven, maar
als men de zaak zoo stelt, moet men buitengewoon voorzichtig
zijn, want er zijn andere takken van onderwijs in de gemeente,
waarvoor de financiëele gelijkstelling ook niet geldt, waarvan
de heer Tepe tegenstander zal blijken te zijn; spreker noemt
het bewaarschoolonderwijs. Spreker is voorstander van de
onderwijsbevrediging, maar die moet zich niet beperken tot
Leiden. Men zal dat standpunt dan ook moeten innemen ten
aanzien van het bewaarschoolonderwijs. Wanneer men spreker
aantoont, dat ten aanzien van het bewaarschoolonderwijs
dezelfde gedragslijn moet worden gevolgd, wil spreker nog
omdraaien en vóór het voorstel stemmen, als het om de
onder wijspacificatie in deze gemeente gaat. De onderwijsbe
vrediging geldt voor het geheele land, maar zij geldt niet
voor het middelbaar onderwijs; zelfs was vóór Ï922 aan de
gemeenten verboden hieraan iets bij te dragen. Spreker heelt
aan de hand van de Middelbaaronderwijswet betoogd, dat de
schoolbesturen voldoende bevoegdheden bezitten om de begroo
ting sluitend te krijgen. Zij hebben de beschikking over de
80% plus de wettelijke schoolgelden plus de supplementaire
schoolgelden.
De heer Wilbrink doet opmerken, dat alleen de suppletoire
schoolgelden ten bate der vereeniging komen en dat, evenals
bij de gemeentelijke Hoogere Burgerschool, de wettelijke
schoolgelden in de rekening moeten worden verantwoord.
De heer Verweij is overtuigd, dat de bron, waaruit hij
zijn gegevens heeft geput, hem volkomen in het gelijk stelt.
De schoolbesturen houden de schoolgelden in handen, al
moeten zij op de rekening onder de inkomsten worden ge
bracht. Zijn de inkomsten, het subsidie inbegrepen, hooger
dan de uitgaven, dan wordt het subsidie naar evenredigheid
verminderd.
De heer Wilbrink voegt spreker toe, dat de 80% subsidie
met de schoolgelden wordt verminderd. Spreker heeft zijn
gegevens van iemand, die voor hem volkomen betrouwbaar
is en die de onderwijs-portefeuille in de gemeente Amsterdam
heeft beheerd.
Het is spreker kwalijk genomen, dat hij de levensvatbaar
heid van deze school in twijfel heeft getrokken, maar hij
heeft alleen, overtuigd als hij is, dat het schoolbestuur ge
noegzaam bevoegdheden heeft om aan geld te komen, en
gezien het feit dat het bestuur jaar in jaar uit met tekorten
heeft te werken, op de vraag hoe dat kwam, geantwoord
met het stellen van de mogelijkheid, dat de school in de
practijk blijkbaar niet in een behoefte voorziet. Spreker vraagt
of hij daarmede twijfel heeft uitgesproken aan het goed recht
van de school.
De heer Tepe voegt spreker toe alleen te hebben gezegd,
dat hij niet begreep waarop spreker die redeneering baseerde.
Die redeneering steunde hierop, dat de ervaring leert, dat de
gelden, welke de besturen der bijzondere Hoogere Burger
scholen wettelijk kunnen krijgen om hun zaken te drijven,
daarvoor voldoende zijn. Blijkbaar is dat te Leiden niet het
geval en toen heeft spreker gevraagd of deze school wel in
die mate voldoet aan een behoefte als bij de oprichting is
verwacht.
Spreker kan dus zijn stem aan het voorstel van Burge
meester en Wethouders niet geven.
De heer Romijn zegt omtrent de cijfers door den Wethouder
nog niet heelemaal duidelijk te zijn ingelicht. Wanneer de
Wethouder zegt: er zijn 297 en 160 leerlingen resp., en dan
komt men natuurlijk tot geheel andere uitkomsten, dan is
spreker het hiermee eens. Wanneer men echter den factor
gebouw en afschrijving buiten beschouwing laat en elimineert,
komt men tot een verschil van slechts 2.Hieruit blijkt
wel, dat het op het oogenblik niet uit te maken valt. Spreker
zou gaarne een berekening over 1925 en 1926 hebben gehad,
hoe dat gegaan is en hoe dat worden zal volgens dit voorstel.
De Wethouder zegt, dat de schoolrekening voor de gemeente
wordt aangenomen precies zooals zij is voor het Rijk; spreker
meent, dat zij voor de gemeente wordt aangenomen, nadat de
Rijksbijdrage daarop is vermeld. Zij is voor de gemeente dus
niet identiek, daar de gemeente pas na het Rijk komt, nadat
de afrekening met het Rijk heeft plaats gehad. Spreker heeft
er niet op aangedrongen om van de buitengemeenten wat