DINSDAG 4 SEPTEMBER 1928. 175 loopen. Het blijkt, dat in de Commissie thans zitting hebban vier voorstanders van het bijzonder onderwijs en slechts één van het openbaar onderwijs. Naar sprekers meening is deze Commissie dan ook niet samengesteld overeenkomstig het algemeen geldend gebruik. Wanneer men nu verandering in de Commissie wil brengen, is de moeilijkheid, dat men een poging zal moeten doen om een zittend lid die Commissie te doen verlaten, een min of meer onaangename bezigheid en een handeling, waartoe de Raad in het algemeen ongaarne zijn medewerking verleent. Op het oogenblik ziet spreker echter niet demogelijkheid het doel anders te bereiken. In de Commissie hebben zitting twee Katholieken, de Wethouder en de heer Wilmer, en op billijk- heidsgronden zou spreker den Raad in overweging willen geven in plaats van op den heer Wilmer te stemmen op den heer Romijn. De heer Wilmer heeft niet het woord gevraagd, omdat zijn naam toevallig is genoemd; als een ander was genoemd, zou spreker het ook gedaan hebben, maar hij acht zich, mis schien meer dan verschillende andere leden van den Raad, daartoe bevoegd, omdat spreker steeds de vergaderingen van de Commissie heeft meegemaakt. Indien er ooit een voorstel in den Raad is gekomen, waartoe niet de minste aanleiding bestaat, acht spieker het wel het voorstel van den heer van Eek te zijn. De Commissie voor het Onderwijs is pas eenigen tijd in werking en gedurende dien tijd is niet het minste ge bleken vanwat men zou kunnen noemen onderdrukking van de minderheid. Er is steeds vergaderd op de meest aangename wijze, niet alleen uit persoonlijk, maar ook uit zakelijk oogpunt beschouwd. Men heeft steeds getracht tot algeheele overeen stemming te komen en er is nooit een schijn of schaduw van geweest, dat de meerderheid zich op het standpunt stelde: laten wij maar stemmen, dan blijft de minderheid toch de minderheid en heeft geen invloed. De vergadering heeft, en verschillende malen met succes, steeds getracht tot overeen stemming te komen. Spreker begrijpt niet, waarom juist bij deze Commissie de noodzakelijkheid is gebleken om in de samenstelling verande ring te brengen. Had zich ook maar één enkel feit voorgedaan, waaruit viel te concludeeren, dat de minderheid door een zekere macht van de meerderheid werd onderdrukt, dan zou de zaak anders staan, maar op geen enkel feit van dien aard kan worden gewezen. Het heeft den schijn alsof dit voorstel in het leven is geroepen tengevolge van de discussies, in de vorige Raadsvergadering gevoerd. Bij die discussies is er met geen enkel woord op gewezen, dat deze Commissie haar werk niet goed zou hebben verricht. Wanneer nog een ander lid van de linkerzijde in de Commissie had gezeten, zou het resultaat van haar werk precies hetzelfde zijn geweest, en, evengoed als men in de Commissie tot eenstemmigheid is gekomen met het ééne lid der linkerzijde, dat er thans deel van uitmaakt en met groote kennis van zaken heeft geoor deeld en wel overwogen, zou er eenstemmigheid zijn bereikt, indien de linkerzijde door meerdere personen in de Commissie was vertegenwoordigd. Niemand zal durven beweren, dat van onderdrukking van de minderheid sprake is gew eest. Iedereen heeft vrijuit kunnen spreken en er is niet getracht om door stemmen tot een meerderheidsbesluit te komen, maar wel om door praten en door ouderling overleg tot een gemeen schappelijk voorstel te geraken. Uit dit oogpunt is er dus geen aanleiding de samenstelling van deze Commissie te veranderen. Bovendien zou dit voor het vervolg tot vreemde dingen kunnen leiden. Gesteld dat de heer Tepe niet meer voorzitter zou zijn en een ander lid van het College in diens plaats kwam, behoorende b.v. tot de anti-revolutionnaire partij, dan zou wederom in de samen stelling wijziging moeten worden gebracht, in dien zin, dat het anti-revolutionnaire lid plaats maakte voor een lid van de Roomsch-Katholieke fractie, welke er dan niet meer in vertegenwoordigd was. Op die manier zou men kans loopen dikwijs die Commissie te moeten wijzigen. Spreker zou den heer van Eek op den man af willen vragen wat hem aanleiding geeft om juist in de samenstelling van deze Commissie verandering te willen brengen. De heer van Eck zegt, dat de heer Wilmer, die laatste vraag stellende, wel wat erg naief doet. Spreker is begonnen met het betoogen van de wenschelijkheid deze zal door allen worden erkend dat de Commissies in het klein de weerspiegeling zijn van de inzichten, welke in den Raad heerschen. Aan dien eisch voldoet de Commissie voor het Onderwijs niet, wanneer daarin zitting hebben vier voor standers van het bijzonder onderwijs en één voorstander van het openbaar. Spreker heeft met geen enkel woord aangeduid, alsof het lid, dat de minderheid vormt in de Commissie, minder welvoeglijk zou zijn behandeld, alsof hij zou zijn gedrukt. Spreker heeft ook het genoegen alleen als minderheid in een Commissie te zitten en heeft zich nooit behoeven te beklagen, dat hij eenigszins onaangenaam door zijn medeleden is be handeld zoover is het gelukkig in Leiden nog niet ge komen en spreker kan zich dan ook niet begrijpen, dat de heer Wilmer dat kan onderstellen. Het gaat hier echter om het gemeentebelang. Naar sprekers overtuiging moet de Commissie, die advies uitbrengt, in het klein een weerspiegeling geven van de denkbeelden en inzichten, die de Raad is toegedaan. Nu is er één lid van de minderheid, maar juist 3 of 2 maakt niet zoo'n groot verschil als 2 of 1. In een dergelijke Com missie komt men dikwijls te staan voor allerlei voorstellen, die men niet onmiddellijk kan verwerken, waarvan men niet onmiddellijk de beteekenis kan overzien en dan is het van zeer groote waarde, dat er twee leden zitten, die ongeveer dezelfde meening zijn toegedaan. Spreker geloolt, dat de be raadslaging in de Commissie voor Onderwijs den laatsten keer misschien eenigszins anders zou zijn afgeloopen, wanneer de minderheid uit twee leden had bestaan. De positie van één lid is verbazend moeilijk. Vertegen woordigt dat eene lid een kleine minderheid, dan kan men het niet anders dan billijken, dat er maar één lid van die minderheid zit, maar waar de Raad voor 2/s is samengesteld uit voorstanders van het openbaar onderwijs, vindt spreker de huidige samenstelling onbillijk en ook in strijd met het alge- meert gebruik. Spreker heeft niet te wijzen op bepaalde feiten. Er wordt zeer verschillend omtrent het onderwijs gedacht. Wanneer dit onderwerp ter sprake komt, splitst de Raad zich oogenblikkelijk in voor- en tegenstanders van het openbaar resp. bijzonder onderwijs. Spreker acht het volkomen natuurlijk, dat bij deze gelegenheid een poging wordt gedaan om de Commissie te doen samen stellen overeenkomstig de billijkheid. Inderdaad zit er iets onaangenaams in te trachten een zittend lid te wippen. Dit geeft aanleiding tot de onderstelling, dat er iets persoonlijks mede gemoeid is of dat men dat lid minder geschikt acht, maar daarvan is hier geen sprake. \an de vijf leden zijn er nu twee Katholiek. Als een anti- revolutionnair Wethouder van Onderwijs zou worden, zou spreker het in het geheel niet vreeselijk, integendeel, natuurlijk vinden, dat de samenstelling der Commissie werd gewijzigd. Dit eischen de billijkheid en het belang van de gemeente. Spreker is door de redeneering van den heer Wilmer niet overtuigd en hoopt, dat de Raad voor de vacature-Wilmer zal stemmen op den heer Romijn. De heer Meijnen voelt zich genoopt op te komen tegen de uitspraak van den heer van Eck, dat, als onderwijsaange- legenheden behandeld worden, de Raad zich onmiddellijk splitst in voorstanders van het openbaar en van het bijzonder onderwijs. Men kan deze zaken zeer wel behandelen, zonder dat altijd dat verschil op den voorgrond treedt. Na afloop van de commissievergadering van 27 Juni, waar overeenstemming was bereikt, was het bovendien niet te verwachten, dat de Raad zich bij de openbare behandeling behoefde te splitsen in een deel, dat voor het openbaar, en een deel, dat voor het bijzonder onderwijs zou spreken. Spreker acht het bedenkelijk, thans incidenteel deze Com missie te gaan veranderen. Z. i. mag men toch zeggen, dat de Commissies eigenlijk gedurende een 4-jarige periode onder een bepaalden Wethouder werken en, tenzij iemand terug treedt, wordt de samenstelling in den regel niet tusschentijds veranderd. Het denkbeeld om dit te doen op grond van de overwegingen, door den heer van Eck aangevoerd, zou spreker ernstig willen bestrijden. De heer Sijtsma sluit zich geheel aan bij het betoog van den heer van Eck en wel op grond van hetgeen de laatste weken is geschied. Er is in dien tijd wel duidelijk gebleken, dat het advies van de Commissie de goedkeuring van de voorstanders van het openbaar onderwijs niet kon wegdragen. Als het ééne lid van de linkerzijde, dat in de Commissie zitting herft, zich heeft laten overtuigen door de vier andere leden, dan schrijft spreker dat ten deele hieraan toe, dat dat lid geen steun naast zich had. Later is hij er op teruggekomen, wat niet had behoeven te gebeuren, indien met hem een ander groot vriend van het openbaar onderwijs in de Com missie had gezeten. Was er een behoorlijk compromis tot standgekomen, dan hadden de voorstanders van het openbaar onderwijs zich er bij neer kunnen leggen en was het groote debat, dat heeft plaats gehad, vermeden. De heer van Eck wees er reeds op, dat ook de verhoudingen in den Raad meebrengen een andere samenstelling van deze Commissie, en men komt tot dezelfde conclusie, als men let op de verhouding tusschen het openbaar en het bijzonder onderwijs in de gemeente, n.l. 26 tegenover 27 scholen. De heer Goslinga voegt spreker toe, dat deze het aantal kinderen als basis moet nemen. De aantallen kinderen ver schillen een honderd of wat, zoodat de verhouding, zooals die in de Commissie bestaat, n.l. 1 op de 5, in elk geval

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 3