166 MAANDAG 27 AUGUSTUS 1928. het woordje »zal" in den laatsten regel van punt II niet ver vangen moest worden door »kan", zoowel door den Voorzitter als door spreker in bevestigenden zin is beantwoord. Spreker handhaaft dat nog ten volle. Indien aan een school, onver schillig of het een school voor eindonderwijs dan wel een opleidingsschool is, de combinatie van klassen niet wenschelijk blijkt te zijn, zal die niet worden toegepast, maar zij kan wel worden toegepast aan beide soorten van scholen. De fout in de rede van den heer Romijn is, dat hij ervan uitgaat, dat de opleidingsscholen niet in het voorstel waren begrepen. Dat was niet uit het praeadvies van Burgemeester en Wethouders te distilleeren. In het debat is deze kwestie niet in het bij zonder aangeroerd en dat is begrijpelijk, omdat het twijfel achtig was, of aan een van de andere scholen dan die voor eindonderwijs een combinatie mogelijk zou zijn. Er is op dit oogenblik overwogen, of dat het geval is eD, zoo ja, op welke wijze die combinatie dan zal geschieden. Volgens den heer Verweij zouden Burgemeester en Wet houders buiten hun boekje gaan, indien zij overplaatsingen deden, waardoor op een bepaalde school een klassen-combinatie kon worden bewerkstelligd. Burgemeester en Wethouders zijn in de vorige vergadering in zooverre buiten hun boekje gegaan, dat zij den Raad meer hebben voorgelegd dan noodzakelijk was. Burgemeester en Wethouders zijn volkomen bevoegd combinatie van klassen te doen plaats hebben, zooals zij thans voornemens zijn, want de gemeentelijke verordening geeft hun de bevoegdheid tot overplaatsing van leerlingen en toewijzing van het aantal onderwijzers naar gelang de school bezet is. Toen Burgemeester en Wethouders in de vorige vergadering deze zaak ter sprake brachten, hebben zij dit gedaan uit reverentie voor den Raad. Er was bezuiniging noodig en het College had de toestem ming van den Raad noodig voor de geleidelijke opheffing van een school, maar beleefdheidshalve is er bijgevoegd, dat het slechts mogelijk zou zijn door klassen te combineeren. Na de woorden van den heer Meijnen, die wel zullen weer geven de meening van diens partijgenooten, kan spreker, aan gezien hij van de andere rechtsche groepen geen bezwaren heeft gehoord in den geest van de heeren Sijtsma en Verweij, de vragen van den heer Sijtsma niet anders beantwoorden dan hij heeft gedaan, n.l. dat er bij Burgemeester en Wet houders niet de minste reden is om aan te nemen, dat het besluit omtrent punt II zou zijn genomen kennelijk in strijd met de bedoeling van den Raad. Speciaal in antwoord aan den heer Romijn wil spreker er bijvoegen: in strijd met de kennelijke bedoeling van de meerderheid van den Raad, want het doet er niets toe wat de minderheid dacht ten aanzien van de uitvoering van het besluit. De minderheid was tegen elke combinatie van klassen, ook op de scholen voor eind onderwijs en dus was zij a fortiori ook tegen een voorstel van Burgemeester en Wethouders, om ook de opleidings scholen er onder te rekenen. Het gaat hier over de meening van de meerderheid van den Raad. De heer Sijtsma blijft staan op het standpunt, dat geen der Raadsleden na de toelichting van den Wethouder zal hebben gedacht, dat ook de opleidingsscholen daaronder zouden vallen. Spreker is er ook van overtuigd, dat het niet in de Commissie van Onderwijs is ter sprake gekomen., want dan zou de heer Verweij, die nu daar ten slotte meeging met de voorstellen, daar oppositie hebben gevoerd tot het uiterste toe. Ook de heer Romijn, nog wel een rechtsgeleerde, heeft het evenmin gevoeld als spreker, omdat het niet in het voorstel lag. Waar men nog zoo kort geleden een 2e klasse-school in de Driftstraat heeft opgericht, omdat men de andere scholen van deze soort wilde ontlasten, lag het toch voor de hand, dat van combinatie van klassen daar geen sprake kon zijn. Spreker kan niet in de harten en hoofden van de voor standers van het voorstel lezen, maar hij zou willen, dat iemand onder hen de eerlijkheid en de rondborstigheid had te zeggen: zóó heb ik het mij gedacht! Waarschijnlijk hebben die heeren ook niet gedacht, dat het besluit aldus zou worden toegepast, anders zou men het toen wel hebben gehoord. Nu het in de kraam van Burgemeester en Wethouders en van de Raadsmeerderheid te pas komt, wordt er gezegd, dat spreker en de heer Romijn het voorstel maar goed hadden moeten lezen. Zoowel de heer Kooistra als spreker hebben toen de vrees uitgesproken, dat het openbaar onderwijs door dezen maat regel zou worden geknauwd, en spreker geeft den Wethouder de verzekering, dat, als blijft geschieden wat thans staat te gebeuren, dat men de hoofden van scholen bijeenroept om tot bezuiniging te komen door middel van combinatie van klassen, hij er toe zal medewerken om het openbaar onderwijs zoo een knauw te geven, dat het er langzaam door te gronde gaat. Als men van school A en van school B de leerlingen bij elkander telt en dan aldus redeneert: »van de vier klassen, die elk 31 leerlingen tellen, dus tezamen 124, maak ik drie klassen elk met ongeveer 42 leerlingen, dan kan ik een boven tallige leerkracht missen," dan gaat een dergelijke school zeker ten gronde, omdat dan alles door elkaar gehaald wordt. De ouders zijn daarmede niet gediend; zij voelen blijkbaar beter dan de Wethouder van Onderwijs, dat het onderwijs dan niet tot zijn recht komt. Misschien heeft het in de bedoeling gelegen dat te bereiken spreker meende, dat dat niet het geval was maar als dat niet zoo is, dan zou spreker gaarne zien, dat van den overkant een stem opging om aan Burgemeester en Wet houders te vragen het besluit niet toe te passen op de wijze als zij dat van plan zijn te doen. Spreker kan wel een voorstel doen om het besluit in een andere richting uit te voeren, maar als de leden van de rechterzijde dan op dezelfde wijze stemmen als de vorige maal, dan krijgt spreker misschien de heeren Bosman en Romijn aan zijn zijde, maar dan haalt hij voor zijn voorstel toch geen meerderheid en daarom ziet hij af van zijn voornemen, den Raad een uitspraak te laten doen. De heer Romijn is het niet eens met den Wethouder, dat men, de toelichting lezende, werkelijk niet tot de meening behoeft te komen, welke spreker heeft gekoesterd. Spreker ontkent niet, dat de Wethouder eenige scherpzinnigheid aan den dag heeft gelegd, toen hij betoogde, dat het voorstel kon worden uitgelegd gelijk hij deed, maar spreker heeft die be doeling geenszins uit de toelichting begrepen. Er wordt telkens op gewezen, dat men elkander mag vertrouwen en men niet alles kan vastleggen, en nu heeft spreker uit dit voorstel de conclusie getrokken, welke de meest aannemelijke was. Zonder de stukken vóór zich te nemen en na te gaan welke uitlegging nu wel vereenigbaar zou zijn met den tekst van het besluit, heeft spreker dit geaccepteerd zooals het vóór hem lag en het opgevat gelijk hij meende, dat het moest worden uitgelegd. Spreker is het niet eens met de uitspraak van den Wet houder over de beteekenis van de woorden »zal" en »kan". Volgens den Wethouder is het »kan" juist van toepassing verklaard om het ook voor de opleidingsscholen mogelijk te maken. ïn ieder geval komt de uitlegging van den Wethouder in geen enkel opzicht overeen met de beteekenis, die aan dat woordje moet worden toegekend. Juist waar de Wethouder er zoo den nadruk op heeft gelegd, dat het College de be voegdheid toch al had, dus ook zonder, dat die nog eens opnieuw door den Raad werd gegeven, sluit dit, naar sprekers overtuiging, in, dat »kan" juist de beteekenis had om de mogelijkheid open te laten het in sommige gevallen niet te doen. De Voorzitter zegt, dat het College het woordje »zal" heeft geïnterpreteerd in den zin van »kan", zoodat het niet tot combinatie van klassen zal overgaan, wanneer er bezwaren tegen bestaan. De heer Romijn constateert dus, dat het College er vast van overtuigd is, dat het niet in alle gevallen behoeft te worden toegepast. Al is het standpunt, dat spreker heeft ingenomen, aan de hand van het ingekomen stuk volgens den Wethouder dan niet te verdedigen, spreker zou toch aan het slot van deze, z.i. onaangename, discussie, den Wethouder willen verzoeken er van overtuigd te zijn, dat spreker heeft voorgestemd in de veronderstelling, dat de combinatie alleen op derdeklasse- scholen zou worden toegepast. Spreker vraagt den Wethouder ook nog eens ernstig zijn aandacht te wijden aan het bezwaar ten aanzien van de opleidingsscholen, omdat vele ouders er groot bezwaar tegen hebben, dat hun kinderen, als zij eenmaal op de school zijn, alleen om combinatie mogelijk te maken, worden verplaatst. Spreker hoopt, dat de Wethouder hierom nog eens dubbel nauwkeurig zal overwegen, of de combinatie ook moet worden toegepast op opleidings- en u. 1. o.-scholen. De heer Reimeringer wil zich gaarne aansluiten bij het laatste verzoek van den heer Romijn, maar merkt tegen over den heer Sijtsma op, dat spreker het absoluut heeft 'geweten, omdat hij in het College pertinent de vraag heeft gesteld: voor welke scholen geldt deze regeling. De heer Verweij zegt, dat onder het begrip lager onder wijs iri Leiden vallen de tweede- en derdeklasse-scholen, dus eerlijkheidshalve moet spreker toegeven, dat het te verklaren is, als Burgemeester en Wethouders die scholen onder de combinatie laten vallen. Tijdens de behandeling van het voorstel heeft spreker echter den indruk gekregen, dat er vooralsnog voor de opleidings- en u. I. o.-scholen geen gevaar dreigde. Volkomen terecht heeft men die uitlegging er aan gegeven, omdat deze beide scholen nu eenmaal onder dat begrip vallen, maar in de practijk is het zoo gegaan, dat men ook aan die scholen is gaan combineeren, ten aanzien waarvan naar sprekers vaste overtuiging de indruk was gevestigd, dat het daar niet noodig zou zijn. Gaat men de Langebrug- school onder en boven door elkander haspelen, dan acht

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 12