MAANDAG 27 AUGUSTUS 1928. 165 teeren veel te veel omvattend. Zal het in de practijk gaan, zooals men het spreker heeft medegedeeld, dan gaan Burge meester en Wethouders buiten hun boekje ten aanzien van de toepassing van punt II van genoemd besluit, dat luidt: »te bepalen, dat in alle gevallen, waarin twee klassen van eene school voor gewoon lager onderwijs te zamen niet meer dan 42 leerlingen tellen, het onderwijs in die twee klassen zal worden opgedragen aan één leerkracht." Burgemeester en Wethouders houden zich blijkbaar in de practijk niet aan die woorden »van eene school", want zij combineeren verschillende scholen, in één gebouw gevestigd, en trachten dan b.v. van vier klassen er drie te maken. Spreker kan zich met dezen gang van zaken in geen enkel opzicht vereenigen. Hoe langer hoe meer begint spreker te vreezen, dat de Raad en vooral de voorstanders van het open baar onderwijs, niet verstandig hebben gedaan met zich te zetten op het hellend vlak van de klassencombinatie. Wanneer het gaan zal, zooals men spreker heeft gezegd, zal het, naar hij vreest, den eersten tijd met het openbaar onderwijs gedaan zijn. Het is ook mogelijk, dat, al combineert men aan een bepaalde school vier klassen tot drie, daarmede toch niet bereikt wordt wat men zich heeft voorgesteld, n.l. inkrimping van het aantal boventallige onderwijzers. De heer Meijnen heeft zich verbaasd over de interpellatie van den heer Sijtsma en diens veronderstelling, dat in den Raad algemeen de meening bestond, dat het voorstel alleen zou gelden voor scholen voor eindonderwijs. In punt II van het voorstel stond toch duidelijk: »te bepalen, dat in alle ge vallen, waarin twee klassen van een school voor gewoon lager onderwijs dus niet voor eindonderwijs tezamen hoogstens 42 leerlingen telden, combinatie zou worden toegepast". Spreker heeft er geen oogenblik aan gedacht, dat het alleen zou kunnen zijn voor scholen voor eindonderwijs. Tegen een dergelijke beper king zou spreker zich trouwens beslist hebben verzet. Ook meent spreker, dat de Raadsleden, die de discussie hebben meegemaakt in de Commissie van Onderwijs uit den Raad, geen twijfel hebben kunnen koesteren omtrent de beteekenis van het voorstel. Er is geen reden om geleidelijke opheffing, door combinatie van klassen, te gaan beperken tot één type van scholen. Combinatie zal slechts in sporadische gevallen voorkomen. Op het oogenblik is er, volgens de klassenbevolking van 1 April, bij de tweede-klassescholen niet één geval, waarin het zou kunnen. Hoe dit ook zij, spreker ziet geen reden om den maatregel niet in alle gevallen, waarin dat mogelijk is, toe te passen. Als het noodig was, zou spreker, ook al weer uit eigen ervaring, met klem kunnen aantoonen, dat te Leiden reeds jaren geleden, ook op een opleidingsschool, dergelijke combi naties hebben plaats gehad en dat toch niet de dood der betrokken school daarop is gevolgd, maar wel groote bloei. Dat bij de Raadsleden het idee zou hebben voorgezeten, dat de maatregel alleen voor scholen voor eindonderwijs zou gelden, kan spreker zich niet voorstellen. De heer Romijn meent, dat de Wethouder, die blijkens zijn antwoord eigenlijk aan den heer Sijtsma het recht ontzegt om zich over de beteekenis van de aangenomen voor stellen uit te laten en daarover vragen te stellen hij zeide er alleen dan nader op te zullen ingaan, indien de Raads- meerderheid dezelfde opvatting koesterde als de heer Sijtsma zich op een onjuist standpunt stelt. Als de Raad een voorstel van Burgemeester en Wethouders aanneemt, heeft men te doen met een Raadsbesluit en kan ook een Raadslid, dat er tegen is geweest, indien dat besluit op een z. i. onjuiste wijze wordt uitgevoerd, daartegen bezwaar inbrengen. Maar bovendien, waar spreker tot de meerderheid heeft behoord, kan spreker uit volle overtuiging mededeelen, dat hij de opvatting heeft gehad, dat de combinatie van klassen alleen de 3e klassescholen betrof. Nu kunnen de Wethouder en de heer Meijnen dit laatste ontkennen, maar dan verwijst spreker naar de toelichting, welke Burgemeester en Wet houders bij hun voorstel hebben gegeven. Daarin wordt eerst gezegd, dat aan de opleidingsscholen niets mankeert en die buiten beschouwing kunnen worden gelaten; dan heet het over de U. L. O.-schoIen, dat sommige daarvan niet heel goed zijn bezet, maar daarin op den duur verbetering zal komen, zoodat men zich daarmede ook niet heeft te bemoeien, terwijl er daarna met vette letters volgtScholen voor eind onderwijs. Vervolgens komt daarbij de toelichting, dat de gemeente zou kunnen volstaan met eenvoudig over te gaan tot directe opheffing van een aantal scholen, dus scholen voor eindonderwijs! Men kan boventallige leerkrachten bij het eindonderwijs niet kwijtraken door het opheffen van een opleidingsschool en waar Burgemeester en Wethouders zeggen, dat zij direct tot opheffing van scholen zouden kunnen over gaan, maar de voorkeur geven aan geleidelijke opheffing met klassencombinatie, staat het voor spreker vast, dat de bedoeling is geweest het Raadsbesluit alleen voor scholen voor eindonderwijs toe te passen. Het is spreker hard tegen gevallen, dat Burgemeester en Wethouders het besluit uit voeren op de wijze als zij dat willen doen, een tegenvaller, welke hem te onaangenamer aandoet, omdat Burgemeester en Wethouders niet volstaan met de toepassing op de scholen, die er op het moment voor in aanmerking komen, maar de toepassing min of meer wordt geforceerd. Het is spreker, die verschillende gevallen heeft hooren noemen, niet duidelijk, welke manipulaties of ingewikkelde transacties plaats hebben, maar dat is den heer Meijnen evenmin duidelijk, want deze zeide, dat klassencombinatie op 2e klasse-scholen niet mogelijk was, terwijl hij van den Wet houder zal vernemen, dat zij op die scholen wel plaats heeft. Terwijl er in het voorstel wordt gesproken van het combi neeren van twee klassen, combineert men in de practijk vier klassen en lokt men als het ware gevallen uit, waarin de toepassing van het besluit mogelijk is. Volgens het besluit zal die combinatie in alle gevallen plaats hebben. Spreker herinnert er aan, dat hij tijdens de behandeling uitdruk kelijk heeft gevraagd, of dat »zal" moest worden verstaan in de beteekenis van »kan", waarbij spreker versterkt v\ as door het betoog van den heer Meijnen, die er op weesneem het amendement-Verwey, dat bepaalde, dat het alleen mocht worden toegepast in het geval er één boventallige onderwijzer was, niet aan, want dan moet het altijd plaats vinden en dan wordt uitgesloten een mogelijk overleg tusschen het betrokken schoolhoofd en den Wethouder. Spreker trok daaruit de conclusie, dat het voornemen bestond te gaan overleggen, zoodat het niet zou worden een automatische en draconische toepassing van het raadsbesluit. Zooals het besluit thans door den Wethouder wordt geïn terpreteerd, acht spreker dat absoluut in strijd met de posi tieve toezegging van den Voorzitter, dat het woordje »zal" moet worden verstaan als »kan". Spreker is in volledig vertrouwen op die woorden van den Voorzitter en ook van den Wethou der afgegaan en heeft, hoewel hij het niet met de zaak eens was, toch, voelende voor de bezuiniging, zijn stem aan het voorstel gegeven in de stellige verwachting, dat die toezeg ging zou worden nagekomen. Anders ware directe opheffing van enkele scholen hem wellicht liever geweest. Bij directe opheffing van scholen toch was uitgesloten geweest het groote gevaar, dat telkens opnieuw combinatie van klassen zou plaats hebben, terwijl er allerlei omstan digheden zijn, die het ongewenscht maken, en telkens in den Raad al die quaesties ter sprake zouden moeten worden gebracht, die beter buiten discussie hadden kunnen blijven. Waar spreker in goed vertrouwen op die toezegging is afgegaan, hoopt hij, dat de indruk, die thans door den Wet houder in zijn antwoord aan den heer Sijtsma is gewekt, zal blijken onjuist te zijn. Spreker hoopt, dat de Wethouder nog eens zal overwegen, of het inderdaad moet worden toege past op de wijze zooals hij van plan schijnt te zijn en zou gaarne de toezegging ontvangen, dat ook Burgemeester en Wethouders van oordeel zijn, dat combinatie van klassen, voor zoover de omstandigheden dat toelaten, beperkt zal blijven tot scholen voor eindonderwijs. De heer Tepe meent, dat niet alle heeren, die over deze zaak hebben gesproken, de juiste poitée daarvan hebben be grepen. De heer Sijtsma zoowel als de heer Romijn baseeren in hoofdzaak hun meening hierop, dat in het Ingekomen Stuk no. 153 omtrent de opleidingsscholen voor U. L. O. het volgende wordt gezegd: »Ook de opleidingsscholen voor U. L. O. zijn goed bevolkt. De Maresingelscholen zijn na de opening der Driftstraatschool in leerlingenaantal eenigszins teruggeloopen, maar toch is hier niet, of althans nu nog niet, voldoende reden voor ver mindering van het aantal scholen." Hier wordt dus gezegd, dat er geen reden is tot opheffing van opleidingsscholen, niet dat op deze scholen geen reden zou zijn voor bezuiniging, waarom het hier gaat. Den heer Romijn verzoekt spreker ook te lezen hetgeen in het Ingekomen Stuk daarop volgt. In de volgende alinea wordt er namelijk gewezen op den minder gunstigen toestand, wat het leerlingenaantal betreft, bij het eindonderwijs. Na het noemen dezer beide categorieën van scholen van gewoon lager onderwijs, behandelden Burgemeester en Wet houders vervolgens de vraag, op welke wijze de bezuiniging moet verkregen worden: door opheffing ineens of door ge leidelijke opheffing met combinatie van klassen. De vraag was nu: welke zijn de slechtst bezette scholen? Dat zijn de scholen voor eindonderwijs, zegt het College, en hoe kan daarop worden bezuinigd? Dat wil echter niet zeggen, dat de maatregelen, welke werden voorgesteld om te komen tot bezuiniging, niet zouden slaan op de opleidingsscholen. Die maatregelen sloegen ook op de beide categorieën van scholen, waarover vóór de overweging omtrent het al dan niet ineens opheffen van scholen werd gesproken. De heer Romijn herinnerde er aan, dat op zijn vraag, of

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 11