134
MAANDAG 13 AUGUSTUS 1928.
voor, dat Burgemeester en Wethouders, gevolg gevende aan
den aandrang uit den Raad, hebben gezegd: Kijk eens, wij
zullen wel een ontslagbewijs geven, maar het zoo opstellen,
dat elke mogelijkheid, dat aan de menschen recht wordt ge
daan, is uitgesloten. Spreker vraagt, of het niet beter is om,
in plaats van deze zaak voor kennisgeving aan te nemen,
alsnog de mogelijkheid daar te stellen om een beroep te doen
op den Pensioenraad, opdat aan het aangedane onrecht een
eind worde gemaakt. De menschen zijn sedert jaren in ge
meentedienst en nu kan men zeggen, dat het zijn menschen
in tijdelijken dienst, en ook kan men spreken van lossen
dienst, maar hoe het ook zij, het zijn werklieden, die achter
eenvolgens in gemeentedienst zijn gebleven.
Spreker meent te mogen aannemen, dat arbeiders, die een
zekeren tijd in gemeentedienst zijn gebleven, aanspraak zul
len kunnen maken op inkoop van die jaren voor hun pen
sioen. Zoo is het z. i. door de Pensioenwet gesteld, maar
Burgemeester en Wethouders zoeken middelen om hierin de
arbeiders te dupeeren. Spreker meent dan ook, in tegenstelling
met het voorstel van den Voorzitter, dat de Raad moet uit
maken, of alsnog aan Burgemeester en Wethouders moet
worden verzocht dien arbeiders een verklaring te geven, die
niet in strijd is met de waarheid, waardoor zij alsnog die
jaren voor hun pensioen kunnen inkoopen. Er zal dus moeten
worden uitgemaakt en het verzoek kan dus naar sprekers
oordeel niet voor kennisgeving worden aangenomen of
Burgemeester en Wethouders precies in overeenstemming
met de waarheid hebben gehandeld en of dan op het verzoek
van de organisatie kan worden ingegaan. Spreker dient een
motie in dien geest bij den Voorzitter in.
De Voorzitter deelt mede, dat door den heer Baart is
ingediend de volgende motie
j) lie Raad verzoekt Burgemeester en Wethouders alsnog
aan belanghebbende ambtenaren en werklieden een schriftelijke
verklaring af te geven, waarbij de mogelijkheid tot inkoop
van diensttijd door belanghebbenden wordt opengesteld."
De Voorzitter acht het niet wenschelijk, dat zich op dit
moment een lange discussie over deze aangelegenheid zou
ontspinnenmen zou er dan beter na afloop van de agenda
over kunnen spreken.
Namens Burgemeester en Wethouders wil spreker wel
zeggen, dat het College blijft staan op het standpunt, dat
deze zaak den Raad niet aangaat. De heer Baart heeft de
zaak meermalen besproken en door het College is daarop
steeds hetzelfde geantwoord. Het College handelt hier ter
uitvoering van de wet.
Naar sprekers meening pleit er alles voor, dat de heer
Baart zijn motie intrekt. Er is een soort compromis getroffen
tusschen de belanghebbende groepen en het College en er
is goedgevonden voor twee of drie groepen een test-case te
stellen en daarover de eindbeslissing af te wachten. Het
College heeft te dien einde een verklaring afgegeven, zooals
het meende, dat het die moest geven, maar de Pensioenraad heeft
daarmede geen genoegen genomen. De zaak is daarmee echter
niet afgeloopen, want zij moet nog bij den Centralen Raad
van Beroep aanhangig worden gemaakt en eerst dan zou er
reden kunnen zijn om op de zaak terug te komen.
In verband hiermede verzoekt spreker den heer Baart zijn
motie terug te nemen en eerst de beslissing van den Cen
tralen Raad van Beroep af te wachten.
De heer Baart wil nog eens herhalen, dat het hem heeft
getroffen, dat deze zaak nooit in het Georganiseerd Overleg is
gebracht. Burgemeester en Wethouders hebben gemeend zich
niet met het Georganiseerd Overleg te moeten verstaan,
hebben alleen de Raadsleden uitgenoodigd en daar is de zaak
besproken. Spreker meent, dat deze zaak in het Georganiseerd
Overleg had moeten komen.
Daarnaast zegt de Voorzitter, dat deze zaak nog niet geheel
kan worden uitgemaakt. Zoolang deze verklaring blijft, zooals ze
door Burgemeester en Wethouders is verstrekt, staat vast,
dat de Centrale Raad het verzoek zal afwijzen. De heer
Heemskerk zegt: Neen; maar dat staat toch wel vast. De
organisatie heeft spreker verklaard, dat deze zaak zeer zeker
door den Centralen Raad zal worden verworpen op grond van
het feit, dat de bewuste uitdrukking is gebezigd, en dat de
Pensioenraad zelfs is gewaarschuwd: Denk er aan, het is in
strijd met de wet. Als echter alleen gezegd was, dat de
menschen van dien tot dien datum in gemeentedienst zijn
geweest en de Pensioenraad had het verzoek dan verworpen,
dan had de Centrale Raad een uitspraak gedaan. Als Burge
meester en Wethouders hadden gezegd: Die menschen zijn
vanaf dien datum in onzen dienst, of in dienst geweest het
geen niet met de waarheid in strijd zou zijn geweest en
dan de beslissing aan den Pensioenraad hadden overgelaten,
dan was eerlijk gehandeld, en precies in den zin als door de
organisatie is gevraagd. Nu echter heeft men het doen voor
komen als: Wij geven wel wat, maar het is in strijd met de
wet. Dat is de zaak niet zuiver stellen. Zoo geeft men een
bewijs, waaraan men niets heeft. Men zegt: de Pensioenraad
heeft uitspraak gedaan, laten wij afwachten, wat de Centrale
Raad doet. Spreker is echter van meening en meerderen
met hem in den Raad dat de wijze, waarop de verklaring
is verstrekt, niet juist is. Spreker heeft zelfs aan de organisatie
gevraagdwaarom ben je er mee naar den Pensioenraad gegaan
en men zeide toen: Als wij dat niet hadden gedaan, hadden
wij kans geloopen, dat Burgemeester en Wethouders hadden
gezegd: Laat de Pensioenraad eerst een beslissing nemen.
Als het met sprekers organisatie gebeurd was, had hij er
zeker geen genoegen mede genomen, want met zoo'n verklaring
stond de zaak van te voren vast om afgewezen te worden.
Spreker meent hiermede duidelijk te hebben verklaard,
waarom hij zich niet met het voorstel van den Voorzitter
kan vereenigen. Die franje, dat de menschen uitsluitend in
lossen dienst zijn geweest en dat het in strijd zou zijn met
de wet, moet er af. Wij moeten een verklaring geven, waai in
alleen staat, dat de menschen van dien tot dien datum in
gemeentedienst zijn geweest, daarmee is de zaak af. Spreker
hoopt, dat de Raad gunstig op de motie zal beslissen.
De heer Heemskerk dacht wel, toen hij dit adres ontving,
dat Burgemeester en Wethouders zouden voorstellen, het voor
kennisgeving aan te nemen, omdat meermalen is betoogd, dat
eigenlijk deze zaak niet bij den Raad behoort. Hoewel men
misschien formeel gerechtigd is, dat te zeggen, meent spreker
toch, dat die kwestie hier meermalen een onderwerp van
bespreking heeft uitgemaakt, zoodat er ook nu nog wel een
enkel woord over gezegd kan worden.
Spreker wil de gegronde reden aannemen door den Voor
zitter aangevoerd, dat de zaak nog niet bij den Centralen
Raad van Beroep aanhangig is gemaakt en dat het voorbarig
is een dergelijke motie aan te nemen, maar het heeft toch
ook spreker vreemd getroffen, dat deze verklaring door het
College is afgegeven. Z. i. zit aan die verklaring een staart
als bedoeld in art. 40, eerste lid, sub c van de Pensioenwet
1922 en op ieder, die de verklaring onpartijdig leest, moet
zij den indruk geven, dat als het ware tot den Pensioenraad
wordt gezegd: pas op, want hier zi^ iets tusschen.
Spreker meent, dat Burgemeester en Wethouders zich niet
op dit standpunt hadden moeten stellen. Als een onderge
schikte jarenlang in een betrekking is geweest en een ontslag-
bewijs vraagt, krijgt hij een verklaring, dat hij zoo en zoo
lang daar is geweest, maar wordt er niet gevraagd waarvoor
een dergelijke verklaring noodig is. Naar de opvatting van
spreker en meerdere leden van zijn fractie hadden Burge
meester en Wethouders zich op neutraal standpunt moeten
stellen en moeten zeggen, dat die menschen waren geweest
in lossen dienst. Die staart aan de verklaring maakt echter
den indruk alsof een zeker briefje aan den Pensioenraad is
meegegeven.
In de verklaring staat, dat de betrokkene van 15 December
1919 tot 30 Juli 1922 in lossen dienst van de gemeente is
geweest. Spreker vraagt, of bedoelde persoon van 15 December
1919 af onder de bepalingen van de Invaliditeitswet is geval
len, omdat dat als het ware een zekere bepaling in zich sluit,
dat men in lossen en niet in tijdelijken dienst van de gemeente
was. Spreker betreurt het zeer, dat die staart aan het voor
stel is toegevoegd. Alvorens zijn stem te bepalen omtrent het
voorstel van den Voorzitter, zou spreker echter eerst nog een
nadere verklaring van den Wethouder willen afwachten;
formeel zal men echter wel niet veel anders kunnen doen
dan het verzoek voor kennisgeving aannemen.
De heer Parmentier heeft ook bezwaar met het voorstel
van den Voorzitter mee te gaan. Spreker vraagt waarom de
verklaring in dien vorm is gesteld; zij heeft op spreker een
vreemden indruk gemaakt. Toen de zaak pas in den Raad
ter sprake kwam, is herhaaldelijk door den Wethouder gezegd
wijs ons een weg aan, waarop het mogelijk is; wij willen ook
graag die menschen helpen. In dien geest is de zaak toen
behandeld. Spreker vraagt, waarom niet een eenvoudige ver
klaring is afgegeven: bij die fabriek is in lossen dienst werk
zaam geweest die en die van 15 December 1919 tot en met
30 Juni 1922.
Nu de verklaring is, zooals die hier is gegeven, ziet spreker
daarin strijd met de behandeling, zooals die hier geweest is
en hij zou daaromtrent dan ook gaarne een opheldering
vernemen.
De heer Wilbrink merkt op, dat deze kwestie hier meer
malen ter sprake is gebracht; wij hebben hier met een zekere
geste van het College te doen. Spreker komt tot de conclusie,
dat Burgemeester en Wethouders eigenlijk met deze zaak een
beetje aan het transigeeren zijn, om er uit te komen. Wij
hebben indertijd de zeer pertinente toezegging gehad van
den Wethouder namens het College, dat men absoluut geen