146
MAANDAG 13 AUGUSTUS 1928.
»Wij veroordeelen dus den oorlog en doen alles wat van
ons afhangt om een terugkeer van dien gruwel voor immer
onmogelijk te maken. Wij gaan zelfs verder: wij trachten
ons lijden te vergeten en te vergeven aan degenen, die ons
dat lijden aandeden. Laten wij humaan zijn en goed, maar
de onnoozelheid niet zoover drijven dat wij ons verbeelden
dat die goede en humane gevoelens nergens hindernissen
zullen ontmoeten."
Zoo heeft ook spreker altijd gemeend: Laten wij humaan
zijn op het gebied van de school, laten wij vergeven wat wij
elkaar misschien vroeger mochten hebben aangedaan in de
hitte van den strijd, maar ook inderdaad niet zoo onnoozel
zijn te meenen, dat wij nergens meer uitingen zullen vinden
van de mentaliteit, die tengevolge van den strijd is achter
gebleven. Spreker kan dan ook wel begrijpen, dat van den
eenen en van den anderen kant telkens weer wordt gezin
speeld op den ouden toestand, dat men elkander van bestrij
ding met unfaire middelen verdenkt, maar spreker meende
toch wel, dat deze voorstellen niet de minste aanleiding konden
geven om de gedachten in de richting te doen gaan van
bestrijding of nekken van het openbaar onderwijs, of welke
andere krijgszuchtige woorden men ook wil bezigen. Spreker
heeft deze algemeene opmerkingen willen maken om duidelijk
voorop te stellen voor zoover daaromtrent bij eenige Raads
leden nog twijfel kon bestaan dat er bij Burgemeester
en Wethouders maar één motief is geweest voor deze voor
stellen, n. I. dit, dat de gemeentefinanciën het noodzakelijk
maakten te onderzoeken, of wat kon gedaan worden ter be
zuiniging op den post voor boventallige onderwijzers bij het
openbaar onderwijs en indirect ook bij het bijzonder onder
wijs. Uit de voorstellen zelf blijkt ook duidelijk, dat niet de
minste gedachte heeft voorgezeten om den eenen vorm van
onderwijs in ongunstiger positie te brengen dan den anderen.
Thans de twee preliminaire vragen, die gesteld zijn. In de
eerste plaats is opgemerkt door de heeren Sijtsma, Bosman
en Yerweij, dat de betrekkelijke stukken zoo laat ter kennis
van den Raad zouden zijn gebracht. Spreker wil niet ontken
nen, dat het misschien met de uiterste krachtsinspanning
mogelijk zou zijn geweest de stukken een paar dagen eerder
te zenden. Ze zijn echter niet op den gewonen tijd rondge
zonden, maar een dag of vier eerder, n. 1. Zaterdag voor
acht dagen.
Niet juist is de opmerking van den heer Sijtsma als zou
het betrekkelijk laat toezenden van de stukken een gevolg
zijn geweest van de noodzakelijkheid voor den Wethouder om
zich in de zaken in te werken. De voorstellen zijn eerst be
trekkelijk laat en in den vacantietijd kunnen worden inge
diend, omdat zij niet eerder tot rijpheid zijn gekomen. Bij
de behandeling in de Commissie voor het Onderwijs op 28
Juli is duidelijk gebleken, dat in verband met de aangifte
voor het nieuwe schooljaar de oorspronkelijke voorstellen van
Burgemeester en Wethouders al wijziging behoefden. Wan
neer dus complete voorstellen eerder bij den Raad waren
ingediend, hadden Burgemeester en Wethouders toch met
wijzigingsvoorstellen moeten komen. Omdat de toestanden
bij het Lager Onderwijs telkens aan wijzigingen onderhevig
zijn, is het noodzakelijk zoo kort mogelijk voor den nieuwen
cursus met voorstellen te komen. Toen in de Commissie
van bijstand was gebleken, dat de oorspronkelijke voorstellen
weer wijziging behoefden, moesten deze in het College van
Burgemeester en Wethouders weer ernstig onder de oogen
worden gezien, en al deze omstandigheden waren oorzaak,
dat niet aanmerkelijk eerder de voorstellen konden worden
ingediend.
De heer Verwey betreurde het, dat niet de onderwijzers
organisaties zijn gehoord. De heer Tjalsma heeft als voorzitter
van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers daarop ook
gewezen in het Leidsch Dagblad en naar spreker meent in
eenigszins merkwaardigen vorm. Hij zeide n!., dat het hem
speciaal van »dezen Wethouder" verwonderde, dat Burge
meester en Wethouders de organisaties niet hadden gehoord.
Spreker wil daartegenover stellen, dat het niet de Wet
houder is, die een dergelijke beslissing neemt, maar het College
van Burgemeester en Wethouders. Nu hebben Burgemeester
en Wethouders zich op het standpunt gesteld, dat zij vol
doende advies-colleges tot hun beschikking hadden, die tot
nog toe met zeer veel vrucht hadden gewerkt. Zoo is er de
Commissie van bijstand voor het Onderwijs, waarin verschil
lende Raadsfracties vertegenwoordigd zijn, behalve de fractie
van den heer Sijtsma, die echter misschien wat al te klein
is om in alle commissies vertegenwoordigd te zijn. Dan is
er de Plaatselijke Schoolcommissie, waarin de onderwijzers,
ook de openbare, zijn vertegenwoordigd. Burgemeester en
Wethouders hebben zich op het standpunt gesteld, dat, meer
adviezen van organisaties, speciaal nog wel van organisaties,
die, zij mogen nog zoo deskundig zijn, niet geheel onpartijdig
kunnen zijn in aangelegenheden als deze, aangezien zij uit
belanghebbenden bestaan, niet noodig waren.
Burgemeester en Wethouders hebben zich op het standpunt
gesteld, dat zij voldoende waren voorgelicht door beide ge
noemde instituten. Wilde men de organisaties hooren, dan
had men er minstens drie moeten hooren. Nu wil spreker
nog wel dit mededeelen, dat deze zaak in den Bond van
Nederlandsche Onderwijzers wel is behandeld (dit is spreker
ter oore gekomen) met als gevolg, dat een der andere orga
nisaties er haar bevreemding over heeft uitgedrukt, tlat zij
niet gevraagd is. De Bond van Nederlandsche Onderwijzers is
echter ook niet gevraagd, maar toch zijn deze dingen daar
besproken.
Thans de voorstellen zelf. Zooals spreker reeds zeide, was
het eenige uitgangspunt de overtuiging, dat in verband met
de gemeentefinanciën de huidige toestand niet gehandhaafd
kon blijven, omdat te verwachten was, dat men steeds verder
zou gaan op het hellend vlak. Niemand in den Raad heeft
zijn stem verheven tegen deze motiveering van Burgemeester
en Wethouders. Integendeel: alle sprekers hebben volmondig
erkend, dat bezuiniging door vermindering van het aantal
boventallige onderwijzers absoluut noodzakelijk zou zijn. Daarbij
behoeft spreker dus niet stil te staan.
De middelen, die Burgemeester en Wethouders overwogen
hebben om tot het doel te geraken, waren tweeërlei: 1°. defini
tieve opheffing van een of meer scholen2°. geleidelijke opheffing
met als noodzakelijk gevolg samenvoeging van klassen. Over de
vraag, welke van die beide middelen de voorkeur verdient, be
staat ook blijkens de discussie bij de Raadsleden blijkbaar geen
verschil van gevoelen. Spreker heeft geen stem gehoord, die
adviseerde om te gaan in de lijn van het advies der Plaat
selijke Schoolcommissie, n.l. ophelfing in eens. Men wil dus
geleidelijke opheffing, maar die brengt mee het combineeren
van klassen en hier zijn wij gekomen aan een groot strui
kelblok bij deze bezuinigingsvoorstellen. Ook spreker wil ziQh
niet aanmatigen een positief oordeel uit te spreken over de
wenschelijkheid of noodzakelijkheid van het vormen van
dubbelklassen, maar alleen constateeren, dat er over deze
kwestie zeer uiteenloopende gevoelens bestaan.
Over deze vraag bestaat groot verschil van gevoelen, niet
alleen in den Raad, maar ook en vooral bij onderwijsautoriteiten,
bij de onderwijzers zoowel als bij het personeel van het
Rijkstoezicht. Spreker heeft voor zich een afschrift van een
artikel uit het tijdschrift »Het Onderwijs" van 14 Januari
1922 en meent, dat hetgeen er in staat niet te oud is, om
thans als argument Ie dienen. Wanneer in het artikel ver
dedigde principes toen waar waren, zijn zij het nu nog.
Dit artikel is onderteekend door den heer Tjalsma uit
Deventer. Deze schrijft over het twee-klassen-stelsel het
volgende:
»In het twee-klassen-stelsel zie ik in het algemeen de
volgende voordeelen:
1. Dit stelsel brengt de leerlingen tot meer zelfstandig
werken.
2. Veel schriftelijke toepassing moet gegeven worden, wat
voor de leerlingen een voordeel is. Er wordt minder gerede
neerd, maar meer gedaan dan wel het geval is.
3. In dit stelsel zit veel onopzettelijke herhaling.
4. Bij het één-klasse-stelsel is een mondelinge les van 3/t
uur (middelklassen) of een uur (hoogere klassen) te lang.
Daarom de laatste 20 minuten schriftelijke toepassing, zegt
de schoolpaedagogiek. Maar hoe licht praten wij tot het eind
door!
Bij het boven ontwikkelde stelsel zijn wij gedwongen
schriftelijke toepassing te geven.
5. Door de omstandigheden gedwongen, zal men (wat vooral
de bijvakken geldt) streven- naar beperking van leerstof, wat
een gunstigen invloed heeft op de resultaten van het onderwijs.
6. Elke klas is klein. Er is gedurende de mondelinge les
meer individueel contact tusschen onderwijzer en leerlingen.
Ik ben mijn loopbaan als Hoofd begonnen aan een school
met 3 leerkrachten, aan welke school ik ruim 6 jaren zelf 3
klassen had; daarna was ik 3 jaar Hoofd van een school met
6 leerkrachten, terwijl ik ruim 14 jaren de 12-klassige school
ken. De resultaten op mijn eerste school waren niet de minste.
De heer Wirtz schrijft mij«Ongeveer 200 scholen hebben
mij geleerd dat de resultaten veel beter zijn bij scholen,
waar de onderwijzer 2 niet te groote klassen hoeft, dan op
die, waar hij slechts één klas heeft: de eerste zijn werk-
scholen, de laatste praatscholen".
Dit oordeel zegt mij wat en ik twijfel niet, of meerderen,
beter bevoegd tot oordeelen over de resultaten dan ik, kunnen
eenzelfde geluid laten hooren."
Spreker haalt dit artikel niet aan, om het tot het zijne te
maken, maar alleen om aan te toonen, dat er verschil van
opinie bestaat onder de deskundigen. Dit is hem vooral de
laatste weken en maanden duidelijk gebleken, wanneer hij
sollicitanten ontving voor het hoofdschap van scholen en
hen ook zoo terloops de vraag voorlegde: hoe denkt ge over
het combineeren van klassen? Hij heeft van niemand een
positief afwijzend antwoord gekregen. Sommigen zeiden: het
kan er mee door en anderen waren er enthousiast over. Dit