130 MAANDAG 30 JULI 1928. Dö heer Groeneveld wil er met nadruk op wijzen, dat men hier niet heeft te doen met een subsidie vanwege de gemeente, maar veeleer met een restitutie, gelijk indertijd door den heer de Gijselaar is toegelicht. Deze vereenigingen krijgen ƒ1.per verpleegdag, alleen voor die leden, die anders ten laste van de gemeente zouden moeten worden verpleegd en die dan aan de gemeente gemiddeld 2.per dag zouden kosten. Hier mag dus eigenlijk niet worden gesproken van een subsidie. De patiënten, die voor gemeente rekening verpleegd worden, kosten haar per dag 1.91, als zij in het Academisch Ziekenhuis verpleegd worden. Niet alle patiënten echter worden in het Academisch Ziekenhuis ver pleegd en er zijn patiënten, die 2.50 per dag kosten. Ge middeld is het minstens f 2.en met eiken gulden, dien de gemeente betaalt, verdient zij dus een gulden. Hoe meer de gemeente betaalt, hoe voordeeliger het voor haar is, zoodat dit in wezen geen subsidie is. De heer Wilmer heeft betoogd, dat de vereenigingen geen behoefte hebben aan deze restitutie, maar dat is onjuist. Wel houden de vereenigingen geregeld geld over, maar dit overschot daalt zeer snel. Zoo bedroeg het overschot per lid en per jaar voor het Verplegingsfonds «Vooruit" in 1925 0.83, in 1926 0.60f en in 1927 0.27J. Spreker verwacht, dat die daling zal voortgaan en dat de tijd niet ver meer is, waarin van een overschot geen sprake meer zal zijn. De vereenigingen verzekeren hun leden tegen de kosten van ziekenhuisverpleging, maar binnen zekere grenzen. Zoo wordt van operatiekosten 60 vergoed tot een maximum van 60.Wanneer men in aanmerking neemt wat in werkelijkheid de kosten van een operatie zijn, moet men erkennen, dat die verzekering nog zeer gebrekkig is. De vereenigingen zouden in dat opzicht gaarne verder gaan, maar zij gevoelen zich niet veilig, zoo lang zij niet een vol doende reserve hebben. Van overhouden is geen sprake. Wan neer de leden afdoende verzekerd zouden zijn tegen de kosten van ziekenhuisverpleging, bestraling, vervoer, enz. dan zouden de vereenigingen een tekort hebben. Het heffen van hoogere premies is ook begrensd. Het feit, dat de vereenigingen hun leden nog niet afdoende hebben verzekerd, is voor spreker het bewijs, dat zij eer geld te weinig hadden, want anders zouden zij het zeker doen. Spreker is het met den heer Wilmer eens, dat de gemeente niet voor steeds stijgende reserves behoeft te zorgen, maar de vereenigingen moeten ook geen buitensporige reserves maken, doch alleen voor zoover het de zekerheid van haar leden kan waarborgen. Spreker herinnert aan de vergelijking van den heer Wilmer omtrent de verhouding tusschen een vader en zijn zoon, en als de vereenigingen in financiëele moeilijkheden komen zal de gemeente ook wel bijspringen, maar spreker ziet toch de verhouding tusschen de gemeente en deze vereenigingen heel wat anders als die tusschen een vader en zijn zoon. De laatste verhouding steunt z. i. op welwillendheid, maar de vereeni gingen hebben haar leden verzekerd, hebben hun iets beloofd en moeten dat garandeeren. De heer Wilmer kan wel veronder stellen, dat de gemeente, bij een tekort, wel zal bijspringen, maar de besturen moeten zekerheid hebben, dat de gelden aanwezig zijn, willen zij aan de leden zekere dingen kunnen garandeeren. Er wordt zoo vaak gezegd, dat de arbeiders toch maar op de overheid leunen, maar spreker ziet hier een voorbeeld, dat dat niet het geval is, want een groot deel van de arbeiders betalen contributie voor iets wat zij anders toch van de ge meente zouden krijgen. Spreker acht het dus wenschelijk, dat dit mooie werk door de gemeente wordt gesteund, te meer, daar er in wezen door de gemeente aan wordt verdiend. De heer de Reede heeft gezegd, dat die vereenigingen den volgenden keer een deskundig advies moeten overleggen om trent de goede verhouding tusschen contributie en verplich tingen, maar spreker gelooft niet, dat het mogelijk zal zijn in Nederland een dergelijk deskundig advies te krijgen. Omtrent deze materie bestaat geen betrouwbare statistiek. Spreker acht het dus onmogelijk aan het verlangen van den heer de Reede te voldoen. Wellicht kan er na eenige jaren een statistiek worden opgemaakt. Intusschen wijst spreker er op, dat Burgemeester en Wethouders altijd kennis kunnen nemen van de cijfers, omdat de bepaling is gemaakt, dat de boeken voor het gemeentebestuur ter [inzage moeten worden gelegd. De heer Romijn meent, dat zich hier twee vragen voordoen. De eerste is deze, in hoeverre deze vereenigingen, die een sympathiek en nuttig werk doen, daarbij moeten worden gesteund; en de tweede, hoe de gemeente op de goedkoopste manier af komt van de patiënten, voor wie zij de kosten van verpleging zou moeten betalen. De eerste vraag is niet aan de orde, want hier wordt niet gevraagd een subsidie, bijv. om een tekort op de exploitatie te dekken. Ilier wordt alleen gevraagd: welk bedrag moet de gemeente aan de vereeniging betalen voor de verpleging van patiënten. Nu heeft de heer Groeneveld verklaard, dat de kosten ongeveer 2.per dag zouden zijn, als de gemeente het zelf moet doen, en ongeveer de helft, wanneer de ver eenigingen het doen. Het is dus duidelijk, dat de gemeente zeer verstandig handelt door dezen laatsten weg te volgen. De bestrijding van den heer Wilmer berust op een mis verstand. Hij ziet te zeer uitsluitend naar de reserves en hij concludeert: de vereenigingen kunnen het zelf betalen, dus de gemeente behoeft niets te geven, üatis onbillijk. Wanneer de gemeente de kosten van die patiënten heeft te dragen, dan moet zij die kosten dragen. Kan zij daarvan op een schappe lijke manier af komen, dan moet men daarop ingaan en dus dit voorstel aannemen. De heer Parmentier merkt op, dat de heer Romijn prin- cipiëel geheel in het schuitje van den heer Groeneveld komt. Daartegen wenscht spreker te waken. De heer Groeneveld heeft ten slotte gezegd: die vereenigingen leven uit het particulier initiatief, het is gewenscht die te steunenmaar in het begin zeide hij, dat de gemeente verplicht is voor de verpleging van die menschen te zorgen. De heer Groeneveld zegt nu, dat dit in de verordening staat, maar deze vereeni gingen komen voort uit het beginsel van onderling elkanders lasten dragen. Dan moet men ook niet zeggen, dat de gemeente den zedelijken plicht heeft die menschen te helpen. Spreker zou de voorstanders van dit voorstel wenschen te vragen, hoe ver men moet gaan met die reserves. Zal men ophouden, als er een millioen gereserveerd is, of een half millioen? Er is op het oogenblik geen lijn. Voorts vraagt spreker, of de bezittingen van de vereeniging zijn belegd bij den Ontvanger, waartoe het vorig jaar is besloten. Uit de stukken zou spreker moeten opmaken, dat het niet gebeurd is. De heer Bergers kan iets voelen voor het betoog van den heer Parmentier, want in de stukken staat: «Vrij zeker mag worden aangenomen dat na een paar jaren een zekere stabiliteit is ingetreden, zoowel wat het ledental als het getal aanvragen betreft." Spreker meent, dat de vereenigingen daar wel voor zullen waken. Er wordt nu 60 van de operatiekosten vergoed, maar zij kunnen ook gaan tot bijv. 80%. De gemeente zou tenslotte wel altijd kunnen blijven subsidieeren. Er is niet aangegeven hoever men kan gaan en spreker kan dan ook wel de verzekering geven, dat die stabiliteit er nooit komt, want die vereenigingen zullen er altijd voor waken, dat zij reden hebben om subsidie aan te vragen. De Voorzitter wil beginnen met op te merken, dat hij dit debat niet had verwacht. Verleden jaar is door sprekers ambtgenoot, den heer Meijnen, de zaak principieel behandeld en toen is voorgesteld het subsidie voor een jaar te verleenen, en thans is alleen de verlenging weder voor een jaar aan de orde gesteld. Spreker wil den heer Wilmer, die principieel op de zaak is teruggekomen, houden aan hetgeen deze in het begin van zijn rede heeft gezegd, n.l. dat deze vereenigingen zulk een goed sociaal werk doen. Spreker gelooft echter, dat de heer Wilmer zich blind staart op de reserves en te veel het woord subsidie gebruikt, welke zaken men, naar sprekers overtuiging, absoluut van elkaar gescheiden moet houden. Een verzekerings maatschappij, die de eerste jaren van haar bestaan niet zorgt voor groote reserves, is ten ondergang gedoemd. Hoe ouder de maatschappij wordt hoe hooger de kosten worden, want gewoonlijk wordt met jonge menschen begonnen, die, ouder geworden, kwalen enz. krijgen. Er moet dus goed gereserveerd worden. Hoe groot die reserves moeten zijn, kan spreker niet beoordeelen, er bestaat op dit punt niet veel statistiek. Van alle andere verzekeringen zijn betrouwbare statistieken, maar hier tast men in het duister. Nu ziet men al, hoe voorzichtig men moet zijn. De reserves, die de eerste jaren vrij groot waren, beginnen al kleiner te worden. De menschen moeten zich met vertrouwen kunnen aansluiten en dan moet er een groote reserve zijn. Die reserve staat geheel los van de bijdrage van de gemeente. De heer Wilmer zegt: ais de vereenigingen komen te staan voor eischen, waaraan zij niet kunnen voldoen, dan zal de gemeente bijspringen, maar dan is het te laat, want dan zijn de vereenigingen al fout. Voor de armsten zal de gemeente dan wel zorgen, maar er zijn ook anderen, die bijgedragen hebben, die er op gerekend hebben ingeval van ziekte uit- keeringen te ontvangen en die nu de hooge kosten van ver pleging zelf zullen moeten betalen. Zij zullen gedupeerd zijn. Men moet dus alles in het werk stellen om sterke reserves te vormen. De heer Wilmer heeft de gemeente vergeleken bij een vader en de vereenigingen bij den zoon. Welnu, het komt vrij veel voor, dat een vader ten behoeve van zijn zoon een verzekering sluit, hetzij voor studie-doeleinden, hetzij tegen ziekte.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 8