MAANDAG 30 JULI 1928. 129 kunnen gebruiken, mits blijvende binnen de grenzen van de bepalingen van artikel 55 der wet, niet hebben uitgegeven, ofschoon zij daartoe het recht hadden gehad. Hier is dus geen tegenspraak. Burgemeester en Wethouders hebben geaccentueerd, dat de schoolbesturen een zuinig beheer hebben gevoerd, waarmede zij implicite den wensch hebben uitgesproken, dat de schoolbesturen ook in de toekomst zuinig zullen blijven beheeren. De heer de Reede waardeert evenzeer als de Wethouder de zuinigheid der schoolbesturen. Toch ziet hij in de aange haalde passage een zeker gevaar. Allerlei factoren maken die zuinigheid mogelijk, bijv. de omstandigheid, dat het bijzonder onderwijs meer dan het openbare in nieuwe gebouwen ge huisvest is. Hij wil voorkomen, dat, als de cijfers later minder gunstig worden, men zou kunnen zeggen: daar staat het complimentje, en waar blijft nu de zuinigheid? Men komt dan voor de vraag, welke factoren de verhooging van kosten hebben veroorzaakt. Spreker dringt er daarom bij den Wet houder op aan, te onderzoeken of het ook bij het openbaar onderwijs wat zuiniger kan. De heer Tepe begrijpt deze opmerking niet geheel. De uitkeeringen aan het bijzonder onderwijs zijn gebonden aan de wettelijke grenzen en de bedragen zijn afhankelijk van de uitgaven voor het openbaar onderwijs. Het geval, dat men zou moeten zoeken naar de redenen, waarom het bij zonder onderwijs meer heelt uitgegeven, kan zich dus niet voordoen. Het krijgt toch nooit meer dan waarop het recht heeft. Het is echter wel van beteekenis, de vraag onder de oogen te zien of op het openbaar onderwijs kan worden bezuinigd, want daardoor bezuinigt men tevens op het bijzonder onderwijs. Burgemeester en Wethouders schrijven vandaag, dat de schoolbesturen' zuinig zijn geweest en dat zij daarvoor een extra complimentje verdienen, maar dat wil niet zeggen, dat zij verplicht zijn in de toekomst hun uitgaven te be perken beneden hetgeen hun volgens de wet toekomt. Het zal op prijs gesteld worden als zij het doen en het is als het ware een aanmoediging om in de toekomst ook zuinig te zijn, maar als zij niet zuinig zijn geweest, heeft niemand het recht hun te verwijten, dat zij het geheele bedrag hebben gebruikt. Meer kunnen zij toch niet uitgeven. Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XIII. Voorstel tot vaststelling van de bijdrage in het bijzonder vervolgonderwijs, bedoeld in art. 102 der Lager Onderwijswet 1920, over het jaar 1924, voor de cursussen in een 4-tal bijzondere scholen. (Zie Ing. St. No. 142.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XIV. Idem als voren over het jaar 1925. (Zie Ing. St. No. 143.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig liet voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XV. Voorstel in zake het toekennen van een bijdrage over het jaar 1928 aan de Onderlinge Vereeniging voor Ziekenhuis- verpleging en aan de afdeeling Ziekenhuisverpleging van de Coöperatie «Vooruit". (Zie Ing. St. No. 144). De heer Wilmer wil, voor tot de bestrijding van het voorstel over te gaan, verklaren, dat het streven van de bedoelde vereenigingen hem zeer sympathiek is en hem als raadslid ook sympathiek moet zijn en spreker waardeert zeer den arbeid van degenen, die deze vereenigingen op de bekende wijze doen functionneeren. Spreker moet echter, evenals het vorig jaar, dit voorstel bestrijden. Hetzelfde betoog kan spreker echter niet herhalen, omdat thans door Burgemeester en Wethouders een ander argument wordt aangevoerd om het subsidie te verleenen. Spreker herinnert aan de behandeling in het vorig jaar, toen door Burgemeester en Wethouders werd aangevoerd, dat deze vereenigingen een taak verrichten, welke, als zij niet zouden bestaan, zou komen te rusten op de schouders der gemeente, althans voor een deel. Spreker heeft dit toen niet bestreden en zal het ook thans niet doen, maar spreker heeft toen ook betoogd, dat die voorwaarde alleen nog niet recht vaardigt het verleenen van subsidie uit de gemeentekas, dat er nog de voorwaarde bij moest komen, nl. dat dergelijke vereenigingen ook behoefte hebben aan die subsidie. En spreker heeft toen gezegd, dat deze beide vereenigingen geen behoefte hebben aan subsidie uit de gemeentekas. In het verleden zouden die vereenigingen precies hetzelfde gedaan hebben, ook al waren zij niet door de gemeente gesubsidieerd. Het ontvangen subsidie is door de beide vereenigingen gebruikt om reservekapitaal te vormen. Spreker acht het voor vereenigingen als deze gewenscht en noodzakelijk om te reserveeren, maar kan niet inzien, dat de gemeente daarvoor moet zorgen. Spreker acht dit niet noodzakelijk en niet nuttig. Niet noodzakelijk, omdat de gemeente ieder oogenblik, wanneer blijken zou, dat de vereenigingen geldelijken steun noodig hadden, dien kan verleenen. Men kan dit vergelijken met de verhouding tusschen een vader en een zoon. Wanneer de zoon een inkomen heeft, waarvan hij niets kan besparen voor rampen, die zijn gezin in de toekomst zouden kunnen treffen, dan gaat de vader hem geen geld geven, om dat aan te wenden voor het geval zulk een ramp zich voordoet. De vader zal zeggen: als het noodig is, dan is pas het moment gekomen en dan zal ik mijn zoon ondersteunen; maar zoolang hij voor zichzelf kan zorgen, zie ik geen reden om hem geld af te staan. Zoo is het ook hier. De vereenigingen kunnen elk jaar haar uitgaven bestrijden uit de contributies en zij houden zelfs nog een klein bedrag over. De gemeente kan dus volstaan met te zeggen: als er bijzondere omstandigheden komen, bijv. een epidemie, dan zijn wij er ook nog en dan zullen wij steunen. Dit subsidie is dus niet noodig en ook niet nuttig. Ook deze vereenigingen zullen mank gaan aan het algemeen menschelijke euvel, waarvan zooeven de Wethouder van Onder wijs sprak: als de inkomsten stijgen, is men wat ruimer in zijn uitgaven. Op dit oogenblik hebben zij het geld niet noodig, maar, als de tijd gekomen is, moeten zij gesteund worden. In het voorstel worden de argumenten van verleden jaar niet herhaald, maar er wordt een nieuw argument aangevoerd het is beter, thans te reserveeren, want bij een epidemie zou de gemeente ineens voor groote uitgaven komen te staan. Een dergelijke financiëele politiek wordt echter bij geen enkel onderdeel van de gemeente-huishouding in praktijk gebracht. Men zou even goed kunnen zeggen: de gemeente moet het Burgerlijk Armbestuur gelden verstrekken om een reserve te vormen, want men weet nooit welke buitengewone om standigheden zich kunnen voordoen; als plotseling eenige fabrieken worden gesloten, zou de gemeente groote kapitalen aan uitkeeringen moeten besteden en daarvoor moet men reserveeren. Spreker begrijpt niet, hoe dit argument in de stukken komt. Het is ook in de Commissie voor den Geneeskundigen Dienst niet aangevoerd, en het is dan ook niet anders dan een ge legenheidsargument, dat niemand zal kunnen bewegen voor het voorstel te stemmen. Met belangstelling wacht spreker af, of hij voldoenden steun zal vinden om stemming te vragen. De heer de Reede acht het streven van de beide vereenigingen zeer sympathiek en meent, dat het ook mag rekenen op den vollen steun van den Raad, maar ziet toch in het voorstel enkele dingen, die hem niet aanstaan. Spreker wil het uit de practijk bekende feit op den voor grond stellen, dat vereenigingen, die zich op dit terrein be wegen, een bijzonder wisselvallig bestaan hebben en in den regel niet weten, hoe zij de premie moeten maken om hun kosten te dekken. Naar aanleiding hiervan veronderstelt spreker, dat de heer Wilmer ook wel de noodzakelijkheid zal voelen van het vormen van reserves. Dat deze gevormd zouden zijn uit het subsidie van de gemeente, acht spreker eenigszins eenzijdig bezien. Spreker zou het liever niet zoo willen noemen, want die zijn gevormd, niet uit een deel, maar uit alle inkomsten, die de vereenigingen hebben. In ieder geval kunnen dergelijke vereenigingen niet zonder reserves bestaan. Nu heeft spreker het bezwaar, dat de Raad niet in de gelegenheid wordt gesteld te beoordeelen, hoe de toestand van de beide vereenigingen is. Zij hebben aardig gereserveerd, maar dit zegt spreker niets en hij acht het ook niet van beteekenis, dat de jaarrekening aan Burgemeester en Wet houders is overgelegd, want Burgemeester en Wethouders staan er ongeveer hetzelfde voor als de Raad, en kunnen het ook niet narekenen, want de grondslag van de premie en de reserve ligt in een waarschijnlijkheidsberekening, welke alleen eeu ter zake deskundig man kan opzetten. Hoewel voorstander van dit voorstel, zou spreker Burge meester en Wethouders toch in overweging willen geven om, wanneer een nieuwe aanvrage komt, niet met zulke on volledige gegevens bij den Raad te komen, maar te zorgen, dat die vereenigingen overleggen een deskundig advies, waarna de Raad kan oordeelen hoever hij wil gaan met, het ver strekken van subsidie.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 7