70
N°' 124. Leiden, 26 Juni 1928.
Aan den Eaad der gemeente te Leiden.
Het Bestuur van het Gereformeerd Minne of Arme Oude
Mannen en Vrouwenhuis te Leiden, heeft de eer, naar aan
leiding van het ontslag door Uwen Baad verleend aan den
Heer Ir. M. C. F. J. Cosijn als Eegent d.d. 18 Juni j.l.,
hierbij ter voorziening van de ontstane vacature Uwen
Eaad eene voordracht van twee personen aan te bieden n.m.
Prof. Mr. G. ANDBÉ DB LA POETB
en den Heer M. G. BON, Notaris.
Met verschuldigde achting
Het Bestuur voornoemd
J. Heringa, waarn. Voorz.
J. A. Prins, Secretaris.
125. Leiden, 26 Juni 1928.
Ingevolge Uw besluit van 6 April 1925 (Ingek. Stukken
No. 81) werd aan C. Krul in combinatie met 5 anderen,
voor den tijd van drie jaren, ingaande met den dag waarop
de jacht op waterwild in 1925 werd geopend en eindigende
met de sluiting van de jacht in 1928, verpacht het jachtrecht
op de Vroonwateren dezer gemeente, zulks tegen een pachtsom
van 400.per jaar, alsmede een jaarlijksche vergoeding
van zooveel maal f 25.als het getal leden der combinatie
meer dan één bedroeg. In verband met laatstgenoemde
bepaling werd jaarlijks aan pacht en vergoeding gezamenlijk
een som van 525.ontvangen.
Een van de leden dezer combinatie, de heer Dr. G. J.
Sala te 's Gravenhage is, blijkens zijn in de Leeskamer ter
visie liggend schrijven, bereid met een nieuwe door hem
gevormde combinatie van 5 personen het genot van de
jacht op de Vroonwateren voor het volgend driejarig tijdvak
te pachten voor f 575.dat is dus 50.meer dan de
opbrengst gedurende den thans loopenden pachttermijn. Hier
tegenover verklaarde ons College zich op verzoek van belang
hebbende bereid om, met gebruikmaking van artikel 3 van
het concept-pachtcontract, toestemming te verleenen tot
onderverhuring van het Braassemermeer, onder voorwaarde
echter van betaling aan de gemeente van zooveel maal
f 25.per jachtseizoen als het getal onderhuurders meer
dan 3 zal bedragen.
De aanbieding van de heeren Sala c. s. komt ons aanne
melijk voor; het is niet te verwachten, dat bij een openbare
verpachting een hoogere opbrengst zal worden verkregen.
Onder mededeeling, dat de voorwaarden, behoudens een
enkele redactiewijziging onveranderd blijven gelden, geven
wij Uwe Vergadering alsnu in overeenstemming met het
advies van de Commissie van Fabricage in overweging, het
genot van de jacht op de Vroonwateren voor den tijd van
drie jaren, ingaande met den dag, waarop de jacht op water
wild in 1928 wordt geopend en eindigende met de sluiting
van de jacht in 1931, te verpachten aan de heeren Dr. G.
J. Sala, S. J. Sala, J. Heijnen, A. Heijnen, allen te 's-Graveu-
hage en Prof. C. K. Visser te Delft voor de som van ƒ575
per jaar en voorts onder de in de Leeskamer ter visie
liggende voorwaarden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 126. Leiden, 28 Juni 1928.
Jaarlijks is door de gemeente Stompwijk aan Leiden
krachtens vroeger aangegane verplichtingen 17.89 ver
schuldigd wegens interest van het door de gemeente Leiden
als heer van het ambacht Stompwijk in 1733 verstrekte
kapitaal voor den afkoop tegen den penning 25 van riem-
talen en bottingen. Deze riemtalen en bottingen waren be
lastingen, dateerende uit de grafelijke tijden.
Thans wènscht de gemeente Stompwijk op haar beurt
dezen jaarlijkschen last af te koopen tegen den penning 25
of 447.25.'
In 't algemeen is ons College van meening, dat afkoop
van soortgelijke oude lasten of renten moet worden be
vorderd, indien daartoe de wensch wordt te kennen gegeven,
en er geen uitdrukkelijke bepalingen zijn gemaakt, die zulks
verhinderen. Waar nu dit laatste in casu niet het geval is
in 1899 (Ingek. Stukken No. 57) werd ook Zoeterwoude
toegestaan het recht af te koopen bestaat tegen inwilli
ging van het verzoek van Stompwijk bij ons College geen
enkel bezwaar.
Vermits op 1 Mei j.l. de jaarlijksche termijn voor 1928
reeds is verschenen, zal deze regeling eerst voor 1929 be
lmoren in te gaan.
Op grond van het bovenstaande stellen wij Uwe Vergade
ring voor goed te keuren, dat de gemeente Stompwijk de
door haar jaarlijks verschuldigde som van 17.89 wegens
interest van het door de gemeente Leiden verstrekte kapitaal
voor den afkoop van bottingen en riemtalen afkoope tegen
den penning 25 en alzoo voor de totaalsom van 447.25,
te betalen voor of op 31 December 1928, in welk geval de
bedoelde vergoeding het laatst verschuldigd zal zijn over
het jaar 1928.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. 'van Leiden.
N°. 127. Leiden, 28 Juni 1928.
In Uwe Vergadering van 23 Januari j.l. werd overeen
komstig ons advies (Ingek. Stukken No. 11) besloten niet
in te gaan op het verzoek van het hoofdbestuur van den
Algemeenen Boud van Politiepersoneel in Nederland om
aan het in deze gemeente dienstdoende politiepersoneel een
vacantietoeslag te verleenen.
In verband met de behandeling van dit voorstel diende
Uw mede-lid, de heer J. J. Vallentgoed, in dezelfde zitting
de volgende motie in, welke om praeadvies in onze handen
werd gesteld:
„De Eaad, van oordeel,
dat het gewenscht is aan het personeel in dienst der ge
meente een vacantietoelage te verstrekken, noodigt B. en W.
uit, een daartoe strekkend voorstel in de Commissie van
Georganiseerd Overleg aanhangig te maken, ten einde de
organisaties in de gelegenheid te stellen een voorstel tot
verleening van een vacantietoelage den Eaad te doen
toekomen".
Men zal van ons College moeilijk kunnen verwachten, dat
wij, na al hetgeen onzerzijds vroeger reeds omtrent het
instituut van den vacantietoeslag schriftelijk werd opge
merkt en na hetgeen in meerdere zittingen van Uwe Ver
gadering dienaangaande werd gezegd, op de motie een
uitvoerig praeadvies zullen uitbrengen, waarin nieuwe ge
zichtspunten worden geopend.
Men kent ons standpunt met betrekking tot den vacantie
toeslag; men weet dat ons College invoering er vannoodig,
noch gewenscht acht en men is op de hoogte van de motieven
waarop deze opvatting steunt.
Het zal Uwe Vergadering dan ook wel niet verwonderen,
dat ons College ook aanvaarding van het voorstel van den
heer Vallentgoed moet ontraden en voor de motiveering
daarvan volstaat met aan de in vroegere praeadviezen
(Ingek. Stukken Nis. 163 van 1919; 226 van 1921 en 11 van
1928) genoemde argumenten slechts enkele korte opmerkingen
toe te voegen.
In de eerste plaats vestigen wii er de aandacht op, dat,
waar de vacantietoeslag als een min of meer onregelmatigeu
vorm van weddeverhooging is te beschouwen (zie Ingek.
Stukken No. 163 van 1919), invoering van dien toeslag
neerkomt op herziening van de jaarwedderegeling. Een
dergelijke herziening zou derhalve incidenteel plaats hebben
en op een weinig oordeelkundige wijze, vermits alle wedden,
of ingeval van beperking van den toeslag tot een salaris-
grens, een zekere groep van wedden, eenvoudig met een
bepaald bedrag zouden worden verhoogd, zonder dat werd
nagegaan of een algemeene verhooging in dien zin bij de
tegenwoordige onderlinge verhouding der salarissen wel past.
Ons voornaamste bezwaar is intusschen gegrond op den
financiëelen toestand der gemeente. Ben vacantietoeslag,
zooals indertijd door den heer Dubbeldeman werd voorge
steld, n.l. van 30.en beperkt tot een salarisgrens van
ƒ3500.(Ingek. Stukken No. 226 van 1921) zou een uitgaaf
vereischen van ongeveer 40.000.per jaar.
Uit ons voorstel in zake de vaststelling van het vermenig-
vuldigingscijfer voor het belastingjaar 1928/1929 is Uwe
Vergadering nog kunnen blijken, hoe noodzakelijk het is de
uitgaven zooveel mogelijk 'te beperken om een budgetair
evenwicht te verzekeren. Aan het slot van dat voorstel
vestigden wij er nadrukkelijk de aandacht op, dat wil men
het doel van permanent evenwicht tusschen ontvangsten en
uitgaven bereiken, zoowel voor Uwe Vergadering als ons
College zelfbeperking bij het voteeren van nieuwe uitgaven
geboden is.
De vacantietoeslag, die, naar ons bij informatie bleek,
slechts in zeer weinige groote gemeenten bestaat, is naar