MAANDAG 5 MAART 1928. 37 teeren, of zij die .wijziging wenschelijk acht, maar het is te gevaarlijk om het, zonder het goed overdacht te hebben, klakkeloos over te nemen, terwijl er geen dringende haast bij is. De heer Kooistra verkeerde in de meening, dat de men schep, die krachtens arbeidsovereenkomst werkzaam waren, dat jaar konden inkoopen en daarvoor later pensioen konden krijgen, maar nu dit niet het geval blijkt te zijn, acht spreker het gewenscht, dat het voorstel van den heer Wilbrink om praeadvies wordt gesteld in handen van Burgemeester en Wethouders. De Voorzitter deelt mede, dat door den heer Wilbrink een amendement is ingediend, luidende als volgt: «Ondergeteekende stelt voor Art. 2 de tweede alinea te lezen als volgt: Behalve tot hoofdverpleger kan niemand tot inwonend ver pleger worden aangesteld, die niet gedurende ten minste een jaar aan zijn vaste aanstelling onmiddellijk voorafgaande, in een van de gestichten Endegeest, Voorgeest of Rhijngeest op proef verplegingsarbeid heeft verricht.'' Het amendement van den heer Wilbrink wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad slaging uit. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders geen bezwaar hebben om over het amendement van den heer Wilbrink praeadvies uit te brengen. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten het amendement van den heer Wilbrink in handen van Burgemeester en Wet houders te stellen om praeadvies. Artikel 2 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 3 tot en met 6 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 7 (ïng. St. No. 42, bladz. 19). De heer de Reede wijst op de bepaling, in dit artikel voorkomend »Voor hem, die na ziekte zijn dienst hervat heeft en binnen één maand daarna wederom door ongesteldheid verhinderd is zijne werkzaamheden te verrichten, wordt de tweede ziekte aangemerkt als een voortzetting van de eerste." Hij kan zich begrijpen, dat déze bepaling wordt toegepast ten aanzien van iemand, die ziekelijk van aanleg is, die bijv. tuberculeus is en telkens opnieuw ziek wordt, maar hij zou het wat al te gek vinden, indien, in geval iemand eenigen tijd ziek was geweest en daarna binnen een maand een bèen of arm brak, dit laatste als een voortzetting van de eerste ziekte beschouwd werd. De Voorzitter antwoordt, dat deze bepaling uit de alge- meene verordening is overgenomen. Er zou geen bezwaar zijn haar te wijzigen, maar van veel belang is het niet. Artikel 7 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 8 tot en met 19 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 20 (Ing. St. No. 42, bladz. 20). De heer Kooistra wenscht ten aanzien van specialistische behandeling het uitwonend personeel dezelfde rechten te geven als het inwonend en stelt daarom voor. in den laatsten zin van het artikel de woorden »ten aanzien van den inwonenden verpleger" te schrappen. De heer Reimeringer zegt, dat men dan voor deze uitwonende ambtenaren een uitzonderingsbepaling zou gaan maken, die niet voor de overige ambtenaren in dienst van de gemeente geldt; dat kan niet. De Voorzitter sluit zich aan bij den heer Reimeringer; dit zou een precedent scheppen, tengevolge waarvan alle verordeningen herzien zouden moeten worden. Het is ook min of meer verdisconteerd in het salaris. De heer Romijn zegt, dat het in de wet op het arbeidscontract ook zoo geregeld is, dat de uitwonende arbeiders een geheel andere positie innemen dan de inwonende. Met het oog op de practijk is deze bepaling getroffen en niet als achterstelling van het uitwonend personeel. De heer Kooistra zegt, dat in het ambtenarenreglement niet van inwonende of uitwonende ambtenaren gesproken wordt, hetgeen hier meermalen gebeurt; bij een ambtenaar van de gasfabriek wordt er toch ook geen rekening mee ge houden bij het salaris, dat hij huur enz. moet betalen. Spreker wil dus ook het verleenen van specialistische hulp aan het uitwonend personeel mogelijk maken; het is niet in strijd met de wet op het arbeidscontract, wanneer het personeel, aan dezelfde inrichting werkzaam, dezelfde rechten geniet. De heer van Stralen, meent dat de heer Romijn de strekking van dit artikel niet geheel begrepen heeft, evenmin als de heer Kooistra geheel duidelijk gemaakt heeft, waarom het hier gaat. Spreker ziet hierin geen onderscheid tusschen inwonende en uitwonende verplegers, maar alleen dat zij recht hebben op vrije geneeskundige behandeling, voorzoover die in de ge stichten kan geschieden. Nu volgt daarop echter: »De verpleger heeft geen recht op behandeling door specialisten of op verpleging buiten de gestichten." Dit geldt dus zoowel voor de inwonenden als voor de uit wonenden en het is dus logisch om het volgende gedeelte te lezen »In bijzondere gevallen kan echter de Commissie van Beheer anders beslissen." De heer Wilmer zegt, dat de opmerking van den heer Kooistra, dat deze bepaling niet alleen voor inwonende, maar ook voor uitwonende verplegers en verpleegsters moet gelden, op het eerste gezicht wel sympathiek klinkt. Het zal den heer Kooistra niet verwonderen, dat spreker dit zegt, omdat hem vóór den geest staat een bepaald geval, waarin de Commissie gaarne deze bepaling voor een uitwonend lid van het personeel zou willen toepassen. Maar men vergete niet, dat het al te gek zou worden, indien men voor een uit wonend ambtenaar of werkman van »Endegeest" geheel andere bepalingen in het leven ging roepen dan voor de overige ambtenaren en werklieden in dienst van de gemeente. Waar de heer Kooistra altijd strijdt voor het toekennen van gelijke rechten aan alle ambtenaren en werklieden, begrijpt spreker niet, dat hij voor zijn voorstel steun van zijn mede leden verwacht, liet is eenvoudig niet mogelijk het denk beeld van den heer Kooistra te verwezenlijken, als men geen scheeve verhoudingen wil scheppen tusschen het personeel van »Endegeest" en het overige personeel der gemeente. De heer Kooistra doet opmerken, dat hij juist naar aan leiding van het feit, dat zich den laatsten tijd heeft voorgedaan, op de gedachte is gekomen om aan den Raad voor testellen de verordening toepasselijk te maken op die gevallen, waarin de Commissie dat gaarne zou wenschen. Hij ziet niet in, waarom voor deze 15 mensChen niet een bijzondere bepaling kan worden gemaakt. Artikel 20 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Artikel 21 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 22 (Ing. St. No. 42, bladz. 21.) De heer Kooistra zou wenschen, dat het personeel, wien extra-dienst in mindering gebracht wordt, daarover geraad pleegd wordt en stelt daarom voor, in dit artikel in te voegen de woorden »in overleg met den belanghebbende". De heer Reimeringer meent, dat dit toch van zelf spreekt De heer Kooistra acht het toch beter het op te nemen dan hebben zij het. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amendement van den heer Kooistra, luidende: »Ondergeteekende stelt voor het laatste lid van art. 22 te lezen als volgt: »De in het tweede lid bedoelde extra dienst wordt, in overleg met den belanghebbende, op de door den Geneesheer- Directeur te bepalen wijze, zoo mogelijk in mindering gebracht op den in het eerste lid bedoelden gewonen diensttijd." Het amendement van den heer Kooistra wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad slaging uit. De Voorzitter geeft den heer Kooistra in overweging zijn amendement zoodanig te wijzigen, dat het strekt om in art. 22, derde lid, achter de woorden »te bepalen wijze" in te voegen: »en den betrokkene gehoord". Het amendement van den heer Kooistra, zooals het nu is geredigeerd, kan tot moeilijkheden aanleiding geventen slotte moet het laatste woord aan den Directeur blijven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 11