GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
IN6EKOIHE9I ttTl'KKES.
NO. 40. Leiden, 24 Februari 1928.
Ter vervulling van de vacature, ontstaan door de benoeming
van den heer A. M. de Blauw tot Directeur der Gemeente
werken, bieden wij Uwe Vergadering, na raadpleging van
de Commissie van Fabricage, de navolgende voordracht aan
ter benoeming van een Adjunct-Directeur der Gemeente
werken, in den rang van Ingenieur le klasse:
1°. Ir. CHE. BEONKHOBST, Ingenieur bij den dienst der
Gemeentewerken, te Utrecht;
2°. Ir. C. F. GNIRREP, Ingenieur bij den dienst der Ge
meentewerken, te Groningen.
Wij geven U alsnu in overweging tot eene benoeming met
ingang van een nader door ons College te bepalen datum
over te gaan en stellen U tevens voor aan den te benoemen
titularis één periodieke verhooging van wedde bij vervroeging
toe te kennen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 41. Leiden, 24 Februari 1928.
Tengevolge van het aan den heer A. Wisse verleend eervol
ontslag moet worden voorzien in de vacature van leeraar
in aardrijkskunde en geschiedenis aan de Kweekschool voor
Onderwijzers en Onderwijzeressen.
Met verwijzing naar een schrijven van den Directeur der
school en naar het te dezer zake door den Hoofdinspecteur van
het Lager Onderwijs in de derde hoofdinspectie uitgebracht
advies, bieden wij U de volgende voordracht aan ter be
noeming van een leeraar in aardrijkskunde en geschiedenis
aan de Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen
1°. de heer D. G. MAGÉ, tijdelijk leeraar aan de Kweek
school voor Onderwijzers en Onderwijzeressen te Leiden;
2°. de heer F. J. SPIJKER, onderwijzer aan een school
voor uitgebreid lager onderwijs te Zaandijk;
3°. de heer H. P. DE HOOG, onderwijzer aan een school
voor gewoon lager onderwijs te 's-Gravenhage.
Tenslotte geven wij U in overweging de benoeming te
doen ingaan op een nader door ons College te bepalen datum.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 42. Leiden, 24 Februari 1928.
De Oommissie van Beheer over de gestichten „Endegeest",
„Voorgeest" en „Ehijngeest" deed ons bij haar hieronder
afgedrukt schrijven ter vaststelling door Uwe Vergadering
toekomen een ontwerp-verordening, regelende den rechtstoe
stand van de verplegers en verpleegsters in dienst van
bovengenoemde inrichtingen, zooals zij dit concept heeft
gewijzigd na daaromtrent het advies te hebben ingewonnen
van de desbetreffende ambtenaren-dienstcommissie.
Met den inhoud van de door de Commissie van Beheer
aldus voorgestelde regeling, welke ook naar onze meening
zooveel mogelijk behoort overeen te stemmen met dien van
de verordening, regelende den rechtstoestand van de ambte
naren der gemeente Leiden (Gemeenteblad 1921 No. 38), kan
ons College zich in hoofdzaak vereenigen; naast de verbete
ring of de verduidelijking van de redactie van een enkel
artikel, hebben wij dan ook in het ons aangeboden concept
geen andere wijzigingen aangebracht dan die, welke beoogen
zijn inhoud, waar mogelijk, nog meer te doen aansluiten
bij dien van bovengenoemde verordening. Deze wijzigingen,
waarvan wij noemen de schrapping van de woorden „tenzij
bij bevordering" in het eerste lid van art. 2, de invoeging
van de artikelen 14 en 21 en de wijziging van art. 26, lid
2, spreken naar onze meening voor zich zelf en behoeven
derhalve geen nadere toelichting.
Op grond van het bovenstaande en onder verwijzing naar
de door de Commissie van Beheer overgelegde artikelsge-
wijze memorie van toelichting geven wij Uwe Vergadering
alsnu in overweging over te gaan tot vaststelling van de
navolgende:
19
V E H 0 It D E N I N G,
regelende den rechtstoestand van de verplegers in dienst van
de gestichten Endegeest, Voor geest en Bhijngeest.
Algemeene bepalingen.
Artikel 1.
Onder „verplegers" verstaat deze verordening, indien niet
uitdrukkelijk anders is bepaald, allen, die, krachtens aan
stelling door het bevoegd gezag, hetzij als hoofdverplegers,
hetzij als in- en uitwonende verplegers, in vasten dienst
van de gestichten Endegeest, Voorgeest en Ehijngeest ver-
plegingsarbeid verrichten.
Onder „verplegers" worden mede verstaan „verpleegsters",
tenzij het tegendeel blijkt.
1. Aanstelling en bevordering.
Art. 2.
Niemand kan tot verpleger worden aangesteld, die niet
vooraf door den Geneesheer-Directeur geneeskundig is onder
zocht en door dezen voor den verplegingsarbeid lichamelijk
geschikt is geacht.
Behalve tot hoofdverpleger kan bovendien niemand tot
inwonend verpleger worden aangesteld, die niet gedurende
ten minste één jaar, aan zijn vaste aanstelling onmiddellijk
voorafgaande, in een van de gestichten Endegeest, Voor
geest of Ehijngeest. krachtens arbeidsovereenkomst verple
gingsarbeid heeft verricht.
De in het tweede lid bedoelde tijd, onmiddellijk door vasten
dienst gevolgd, wordt voor de toepassing van deze veror
dening als diensttijd beschouwd.
Art. 3.
De verpleger ontvangt bij zijn aanstelling een acte van
aanstelling, vermeldende:
1°. de betrekking, waartoe hij is aangesteld;
2°. den datum, waarop zijn aanstelling ingaat;
3fl. de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, zoo in
geld als in andere op geld waardeerbare voordeelen.
Tegelijk met deze acte worden hem uitgereikt een exem
plaar van deze verordening en van de in art. 13 bedoelde
instructie.
Hij ontvangt zoo spoedig mogelijk een exemplaar van de
in het tweede lid bedoelde gewijzigde of opnieuw vastge
stelde verordening of instructie, indien tot wijziging of her
nieuwde vaststelling daarvan is overgegaan.
De uitreiking van de exemplaren, in het tweede en het derde
lid bedoeld, geschiedt tegen betaling van den kostenden prijs,
die bij het verlaten van den dienst tegen inlevering van de
exemplaren wordt teruggegeven.
Art. 4.
Bij bevordering in rang wordt in de eerste plaats reke-
ning gehouden met bekwaamheid en geschiktheid. Eerst
wanneer deze gelijk staan, komt de diensttijd, zoo noodig
berekend op den voet van het derde lid van art. 2, in aan
merking.
2. Bezoldiging.
Art. 5.
De bezoldiging der verplegers wordt bij afzonderlijke ver
ordening door den Eaad geregeld.
Art. 6.
De bezoldiging van de inwonende verplegers wordt maan
delijks, telkens voor V12 gedeelte, die van de uitwonende
verplegers desgewenscht wekelijks, telkens voor 1/32 ge
deelte, uitgekeerd.
Art. 7.
Een verpleger, aan wien overeenkomstig het advies van
zijn geneesheer een verlof wegens ziekte wordt toegestaan
gedurende een tijdvak niet langer dan twaalf achtereen
volgende maanden, behoudt over dat tijdvak zijn volle
bezoldiging.
Blijkt den Geneesheer-Directeur na het verstrijken van
twaalf maanden uit een rapport van den geneesheer, dat
de verpleger nog niet in staat is zijne werkzaamheden te
hervatten, dan wordt zijn verlof verlengd, doch geniet de
uitwonende verpleger gedurende den verderen duur zijner
ziekte, echter ten hoogste gedurende zes maanden, de helft
van zijn bezoldiging en de inwonende verpleger gedurende
dien termijn de helft van het bedrag, waarmede zijn be
zoldiging in geld het bedrag van de aan zijn betrekking