6 MAANDAG 23 JANUARI 1928. dan de openbare school, die daar vlak in de buurt staat. Spreker vraagt zich dan af: waar is de lichtvaardigheid in het bouwen, bij het schoolbestuur of bij de gemeente, die de openbare school gebouwd heeft? Spreker meent bij geen van beiden, maar er is geen reden om het schoolbe stuur van lichtvaardigheid te betichten bij het beschikken over gemeentegeld. Wanneer de heer Yerweij zich in deze zaak had ingewerkt, zou hij onomwonden de zijde van het schoolbestuur hebben gekozen, waar hij steeds hier poseert als een voorstander van de pacificatie en dan zou hij die lichtvaardige woorden hebben ingehouden. De heer Yerweij zegt, dat de heer Goslinga, wanneer hij meent, dat alleen spreker zich verzet tegen de lichtvaardige wijze, waarop schoolbesturen tegenwoordig nieuwe bijzondere scholen laten verrijzen, het eenigszins mis heeft. Hetgeen spreker gezegd heeft, is vrijwel een trouwe wedergave van hetgeen in 1926 de coalitiegenoot van den heer Goslinga, de heer Wilbrink, gezegd heeft. Spreker leest daar: »Spreker is voorstander van het bijzonder onderwijs en wil altijd opkomen voor een coulante behandeling van school besturen door Burgemeester en Wethouders, maar het gaat niet aan, dat, zooals hier geschiedt, een schoolbestuur een absoluut eenzijdig standpunt inneemt en niet vraagt naar het gemeentebelang, "maar alleen naar wat er toe kan strekken een school voldoende vol te laten loopen." Spreker wil hiermede den indruk wegnemen, alsof het speciaal iets van de zijde der S.D.A.P. is geweest om tegen die school te opponeeren. Er waren in die dagen in de gemeente meer gezaghebbende persoonlijkheden dan de heer Goslinga misschien weet. Hem, die volledig van de zaak op de hoogte is, is het bekend, dat in die dagen vrijwel het geheele gemeentebestuur tegen deze school was, en spreker heeft gemeend te moeten waarschuwen tegen het lichtvaardig bouwen van die school, omdat er sedert 1926 deze omstandig heid bijgekomen is, dat er drie weken geleden in die omgeving een openbare school is verrezen. Dat was een reden te meer om het schoolbestuur op een andere wijze tegemoet te komen. En waar dit laatste mogelijk was geweest, meent spreker den heer Goslinga te mogen herinneren aan diens woorden, bij de algemeene beschouwingen over de begrooting gesproken, n.l. dat in het bijzonder aangestuurd moet worden op ver mindering van uitgaven, omdat die uit een economisch oog punt nog van meer nut is dan verhooging der inkomsten. Een groot deel van die ƒ80.000.had de heer Goslinga kunnen helpen uitsparen. Men heeft hier te doen met een buitengewoon sterk door gedreven zelotisme van de zijde van het schoolbestuur en spreker neemt dan ook geen woörd terug, waar hij het verleden, zelfs dat van het laatstgehouden begrootingsdebat, aan zijn zijde heeft. De heer Tepe was na de redevoering van den heer Verwey in eerste instantie en na die van den heer Meijnen niet van plan iets over deze zaak te zeggen. Hij had gedacht, dat dit voorstel met een tik van den hamer zou zijn aangenomen, omdat de heer Verweij met hetgeen hij in het midden heeft gebracht slechts ten doel had zijn hart eens te luchten en zijn betoog hier niet ter zake dienende was. Aan den anderen kant kan spreker begrijpen, dat de heer Goslinga, niet als Wethouder, maar als lid van het betrokken schoolbestuur, niet op zich kon laten zitten wat werd gezegd, maar men moet zich toch tot de zaak zelve beperken. Tot den bouw van deze school aan de Javastraat besloot de Gemeenteraad zijn medewerking te verleenen in de ver gadering van 17 Mei 1926. Burgemeester en Wethouders hebben toen de zaak verder met het schoolbestuur geregeld en zij hebben dat gedaan, zoowel overeenkomstig de bepa lingen van de wet als overeenkomstig het belang van de gemeente. Overeenkomstig de bepalingen van de wet, voor zoover zij overleg hebben gepleegd met het schoolbestuur, nadat dat bestuur zijn bouwplan bij het College had inge diend. Burgemeester en Wethouders hebben tegen dat plan bezwaren gemaakt, welke van tweeërlei aard waren; bezwaren ten aanzien van het terrein en bezwaren ten opzichte van het bouwplan zelf. De Minister heeft daarin uitspraak gedaan en, wat het terrein betreft, het schoolbestuur in het gelijk gesteld, zoodat Burgemeester en Wethouders in dit opzicht gebonden waren. Wat het bouwplan aangaat, gaf de Minister als zijn meening te kennen, dat aan het plan wel iets ge wijzigd kon worden, maar dat dit door nader overleg tusschen Burgemeester en Wethouders en het schoolbestuur in orde diende te komen. Dat nader overleg heeft aangetoond, dat de uitvoering van het oorspronkelijk bouwplan, zij het dan vereenvoudigd, niet alleen even voordeelig, maar nog voor- deeliger zou zijn dan de uitvoering in den geest, waarin de openbare school aan de Driftstraat was opgetrokken. Spreker zou dat met cijfers kunnen aantoonen. Allereerst zijn de oorspronkelijk ingediende bouwplannen met een aanzienlijk bedrag, 4000.verminderd, waardoor komt vast te staan, dat de kosten niet hooger zullen zijn dan die van den bouw van de school aan de Driftstraat. Daarbij komt, dat het schoolbestuur zich bereid heeft ver klaard om nu reeds de hei- en fundeeringswerken voor de eventueel naderhand bij te bouwen lokalen te doen aanleggen voor eigen risico; hetgeen zeggen wil, dat, wanneer er later niet bijgebouwd wordt, die werken komen voor rekening van het schoolbestuur; wordt, er wel bijgebouwd, dan moeten de kosten natuurlijk door de gemeente vergoed worden, maar dan is het grondwerk voor de gemeente veel goedkooper dan wanneer het later, afzonderlijk, moet gebeuren. Dit voorstel is dus alleszins redelijk. Bovendien heeft het schoolbestuur verklaard in geen geval meer te willen ontvangen dan besteed is aan den bouw van de school in de Driftstraat; deze bijzon dere school zal als 7-kiassige school dus nooit meer kosten dan de pas voltooide openbare school. Wanneer men dus in aanmerking neemt, dat de Grondwet bepaalt, dat het bijzonder onderwijs naar denzelfden maatstaf uit de openbare kas be kostigd wordt als het openbaar onderwijs, dan is het thans aangevraagde crediet stellig alleszins redelijk. De heer Goslinga zegt, dat de heer Verweij een gezegde van den heer Wilbrink van '1926 heeft aangehaald; spreker zou daartegen wel iets kunnen inbrengen. Maar ondertusschen heeft dat schoolbestuur zijn goed recht in alle instanties ver dedigd en erkend gezien, b.v, voor Gedeputeerden en voor den Raad van State. Wat de keuze van het terrein betreft, daarover is door den Minister beslist, nadat hij alles 8 maanden onder zich had gehouden en deskundigen gehoord had. Nu die aanvrage van alle kanten is bekeken door de daarvoor aangewezen autoriteiten gaat het niet aan om nu te zeggen hier worden op lichtvaardige wijze scholen neergezet. Dat doet het schoolbestuur niet; het zit met een aantal kinderen, die onderwijs moeten hebben. Nu moet volgens de wet de gemeente zorgen voor schoolruimte en wanneer het dan een beroep doet op de gemeente, dan zal spreker er altijd voor zijn om daaraan te voldoen, hoe ook de financiëele positie der gemeente is; de wet eischt het nu eenmaal en spreker bedankt er voor om uitsluitend de bezuiniging toe te passen op het bijzonder onderwijs. Aan de rechtmatige verlangens van het bijzonder onderwijs moet tegemoet gekomen worden en spreker accepteert het verwijt van den heer Verweij absoluut niet, want het geldt hier een noodzakelijkheid, waaraan niet valt te ontkomen. Was er voor die kinderen op de bijzondere scholen geen ruimte beschikbaar, dan zou er op de openbare scholen ruimte moeten zijn gemaakt. Spreker wil er ten slotte nadrukkelijk op wijzen, dat de bewering van den heer Verweij, als zou op andere wijze in deze behoefte aan schoolruimte kunnen zijn voorzien, onjuist is. Die andere wijze is door de bevoegde autoriteit afgewezen. Het Rijksschooltoezicht heeft steeds aan de zijde van het schoolbestuur gestaan en spreker betreurt het, dat de heer Verweij het schoolbestuur in een verkeerd daglicht stelt op een wijze als dat bestuur niet verdient. Spreker herhaalt: had de heer Verweij kennis genomen van de geheele zaak en zich in het standpunt van de anderen ingedacht, dan zou hij ongetwijfeld het schoolbestuur onomwonden gelijk hebben gegeven. De heer Meijnen gelooft niet, dat er met een discussie, als zich thans ontspint, eenig gemeentebelang gemoeid is, en hij zou dan ook niet voor de tweede maal het woord hebben gevraagd, indien de heer Goslinga hem daartoe geen aan leiding had gegeven. De heer Goslinga wees met zekeren nadruk op de dwaas heid van een Wethouder, die een school zou willen bouwen op de speelplaats van een andere school, en die zin geeft spreker aanleiding te zeggen, dat hij het op prijs zou hebben gesteld, indien de heer Goslinga er bij had verteld, dat deze speelplaats en die van een andere school van dezelfde School- vereeniging tot de grootste behooren, die men te Leiden kan vinden. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XIV. Voorstel tot beschikbaarstelling van gelden ten behoeve van de kosten van aansluiting van wijk II op de centrale rioleering. (Zie Ing. St. No. 15). De heer Schüller zegt, dat het hem genoegen heeft gedaan te bemerken, dat de stem, die hij meermalen heeft laten hooren, in de Commissie van Fabricage gehoor heeft gevonden. In een rapport van die Commissie van 1927 staat vermeld, dat de Commissie aan Burgemeester en Wethouders in over weging geeft den Directeur van Gemeentewerken een rapport te doen samenstellen over de mogelijkheid van een snellere

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1928 | | pagina 6