MAANDAG 19 DECEMBER 1927. 343 zullon dien pastoor maar ter wille zijn, doch wanneer men zoo doorgaat, zal men heel wat verzoeken krijgen en nog meer stegen moeten sluiten. Er is wel gezegd, dat behalve het kerkbestuur en den heer Vroom ook anderen het gevraagd hebben, maar daarvan is spreker niets gebleken bij zijn persoonlijk onderzoek. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders niet hebben besloten dit voorstel te doen, omdat een van de heeren van de kerk het vroeg; dat verzoek is voor hen echter wel een aanleiding geweest een zelfstandig onderzoek in te stellen en het oordeel van de politie te vragen. Daarbij is h'un ge bleken, dat in die steeg allerlei dingen gebeuren, die het daglicht niet mogen zien, en dat het derhalve in het belang is, zoowel van degenen, die zich aan dergelijke dingen schuldig maken, als van de omwonenden, om die steeg te sluiten, hetgeen bovendien zonder bezwaar voor het verkeer kan gebeuren. De heer Spendel doet opmerken, dat de argumenten, die de heer Sijtsma bezigt, vóór het sluiten van deze steeg pleiten. Zij, die niet gaarne kennis maken met de dingen, die daar gebeuren, gaau door de volgende steeg, zoodat de doorloop door de Maria Gijzeusteeg van weinig beteekenis is. Met de Kennewegsteeg is het op dezelfde wijze gegaan en waar naast de Maria Gijzensteeg een andere weg loopt, is er geen bezwaar die steeg af te sluiten. Inderdaad gebeuren er dingen, die niet door den beugel kunnen, zooals een onderzoek heeft aangetoond. Spreker verklaart zich vóór het voorstel. De heer van Stralen zegt, dat het op hem een vreemden indruk heeft gemaakt, dat wordt voorgesteld deze steeg ook op Zon- en feestdagen te sluiten, dus ook overdag, wanneer het licht is. Er wordt wel gezegd, dat er weinig menschen van die steeg gebruik maken, maar des Zondags loopen degenen, die naar de belendende kerk gaan, er door en op feest dagen, b.v. op 3 October, is het gewenscht, dat groote ver zamelingen menschen, die zich op de Haarlemmerstraat bevinden, na afloop van de feestelijkheden zich kunnen ver spreiden. Het verdient dan ook geen aanbeveling deze steeg ook op Zon- en feestdagen te sluitenspreker heeft trouwens geen enkel afdoend motief daarvoor hooren aanvoeren. De Voorzitter antwoordt, dat volgens de aan Burgemeester en Wethouders verstrekte inlichtingen de handelingen, waar tegen men bezwaar moet maken, gebeuren, niet alleen als er duisternis heerscht, maar ook als er weinig verkeer op de Haarlemmerstraat is, n.l. op Zon- en feestdagen. Aan de juistheid van die ingekomen berichten valt niet te twijfelen, zoodat er geen reden is om niet te voldoen aan het verzoek, dat is gedaan, om deze steeg op Zon- en feestdagen af te sluiten. De heer Sijtsma kan zich ondanks de verklaringen van den Voorzitter en van den waarnemend Commissaris van Politie niet begrijpen, dat de menschen, die die slechte dingen willen doen, speciaal in deze steeg zullen bijeenkomen, terwijl deze steeg betrekkelijk breeder is dan andere stegen. Sluit men deze steeg, dan kan men ze alle wel afsluiten. Het gevolg van aanneming van dit voorstel zou in zeker geval slechts zijn een verplaatsing van de ongerechtigheden, die in deze steeg worden gepleegd. De Voorzitter antwoordt, dat, indien geschiedt hetgeen de heer Sijtsma vreest, overwogen zal moeten worden, of ook niet andere stegen zullen moeten worden afgesloten, maar dat daarbij altijd de voorwaarde gesteld zal moeten worden, dat het geen bezwaar oplevert voor het verkeer. Er zijn trou wens reeds enkele stegen afgesloten. Dat heeft zeer goed effect gehad en niemand eenig kwaad gedaan. Wanneer spreker dergelijke verzoeken ten aanzien van andere stegen bereiken, zal hij het onderzoeken en zien, of er iets aan te doen is. Wanneer men aan de wenschen der burgerij kan tegemoet komen door die ongerechtigheden onmogelijk te maken, moet men dat in het algemeen belang doen. De heer Sijtsma zegt, dat men als voorbeeld dat reeds meerdere stegen zijn gesloten naar de Kennewegsteeg verwijst, die inderdaad zeer smal is. Wanneer er in deze inderdaad gebeurt wat het licht niet kan verdragen, zal dit allicht worden verplaatst naar de Klimmende Leeuwsteeg, waar de politie nog minder toezicht kan houden. Men schept hier inder daad een precedent, waarop men bij latere gelegenheden zich zal kunnen beroepen. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. (De heeren Wilmer, Groeneveld en Baart waren inmiddels ter vergadering gekomen). XIII. Voortzetting van de behandeling van het voorstel: a. in zake het verleenen van een voorschot aan de Wo ningbouwvereniging »de Goede Woning" ten behoeve van de voltooiing van haar gebouw aan de Gasstraat. oorspronkelijk bestemd voor badhuis en van een bij drage in het exploitatietekort van dat gebouw; b. in zake het huren van het sub a bedoeld gebouw, ten einde daarin het tijdelijk Gemeentelijk Waschbureau te vestigen; c. tot vaststelling van den desbetreffenden begrootingsstaat. (Zie Ing. St. No. 238.) De heer Wilbrink spreekt er zijn bevreemding over uit, dat dezë zaak voor de tweede maal aangehouden is, terwijl de Raad nu toch niets naders van het College heeft gehoord. De Voorzitter zegt, dat hier, gelijk het spreekwoord luidt, de berg een muis heeft gebaard. Een zekere mededeeling heeft het College bereikt, waarop het den vorigen keer nog geen antwoord kon geven en het College moest in staat zijn op alle vragen van voorlichting te dienen. Die mededeeling is onderzocht en zij bleek niets bijzonders te bevatten. Verder staan dus aan de behandeling van het voorstel geen hinder palen in den weg. Indien de heeren dus een verrassende mededeeling verwacht zouden hebben, hebben zij zich met een doode musch blij gemaakt. De heer Wilbrink meent, dat noch door de voorstanders van het Waschbureau, noch door het College voldoende is aangetoond, dat dit Waschbureau voor de gemeente Leiden moet worden bestendigd. De heer Reimeringer heeft er zich over verwonderd, dat er bij deze gelegenheid nog een aanval werd gedaan op het Waschbureau, hoewel hij wist, dat er ook tegenstanders van dat bureau in den Raad waren. De heer Reimeringer meent blijkbaar, dat de Raadsleden de zaken wel zeer oppervlakkig behandelen, maar waar deze verplaat sing van het Waschbureau aan de orde was, welke ongetwijfeld belangrijke kosten voor de gemeente zal medebrengen, lag het toch voor de hand, dat zij, die meenen, dat voor dat bureau te Leiden eigenlijk geen plaats is, met klem van redenen er tegen op kwamen. Volgens den heer Goslinga heeft Wethouder Reimeringer het voorstel uitstekend verdedigd, maar indien die verdediging zoo uitstekend was, was het niet noodig geweest, dat het «massieve blok" deze naam is niet van spreker, maar van een aan den heer Goslinga zeer verwant blad ook nog in beweging kwam. Het is een exceptioneel geval, dat, als de eene Wethouder een zaak uitnemend heeft verdedigd, een zijner collega's hem nog te hulp komt. Het is de eerste maal, dat spreker iets dergelijks meemaakt. Nu had men mogen verwachten, dat de heer Goslinga buiten gewone argumenten zou aanvoeren ter ondersteuning van het be toog van den heer Reimeringer, maar dat is niet het ge val geweest, waarover spreker zich veidieugt, omdat daaruit blijkt, dat ook de heer Goslinga geen deugdelijke argumenten heeft kunnen aanvoeren. Deze heeft trachten aannemelijk te maken, dat de gemeente, waar het particulier initiatief in deze de zaak niet heeft kunnen overnemen, de sociale taak had om het Wasch bureau te handhaven. Hij betoogde, dat de gemeente na afloop van den oorlogstijd de distributie van verschillende artikelen, zooals aardappelen en brood, onmiddellijk had losgelaten, zoodra de particulieren in staat waren die taak van haar over te nemen, maar dat dit nog niet kon gelden voor het waschbedrijf, omdat op dat terrein de vóóroorlogsche toe standen nog niet waren teruggekeerd. Naar sprekers meening is dit laatste echter reeds enkele jaren het geval. De concur rentie op dit gebied is thans even groot als vóór den oorlog. Het meest heeft spreker verwonderd de mededeeling van den heer Goslinga, dat deze verkeerd was ingelicht. Hij kan zich haast niet indenken, dat iemand, die het heeft gebracht tot vertegenwoordiger van de burgerij en zelfs tot Wethouder van Leiden, zoo slecht georiënteerd zou zijn ten aanzien van een zaak, waarvan een middelmatig burger wel iets af weet. De heer Goslinga heeft altijd in de meening verkeerd, dat het gemeentelijk Waschbureau een geweldige concurrentie aandeed aan de waschindustriëelen in deze gemeente, maar hem zou nu pas zijn gebleken, dat de gemeente zelve in het geheel niet wascht. Dat de gemeente een waschinrichting had is nooit betoogd, noch in den Raad, noch in een van de plaatselijke bladen. In de volksbladen is juist betoogd, dat Leiden er geen waschinrichting op nahield; de doorsneê-Leidenaar weet dat dus wel, maar de heer Goslinga vindt dat blijkbaar een geweldig argument. Het argument van den heer Goslinga, dat geen midden- standsbelangen geschaad worden, kan net zoo goed achter wege blijven, want het gaat hier niet om middenstandsbe- langen, maar om het algemeen belang te dienen en dat doet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 3