DINSDAG 6 DECEMBER 1927.
271
zijnen zoeken die verbetering niet door de productie en de
verdeeling in handen der gemeentelijke en staatsover heid te
leggen, omdat dat huns inziens eerder een verslechtering dan
een verbetering is. De heer Amelink wijst er alleen op, dat
de Overheid zich meer met de voortbrenging en de verdeeling
der goederen zal hebben te bemoeien, maar dat is wat anders
dan haar zelf ter hand te nemenDat de verdeeling en de
productie op het oogenblik niet goed zijn, komt, omdat de
maatschappij te veel kapitalistisch is als de heer van Eek
de geschriften van sprekers partij meer las, zou hij zich over
dat woord niet verwonderen d. w. z. dat aan het kapitaal
in verhouding tot den arbeid een veel te grooten invloed bij
de voortbrenging is gegeven en ook een te groot deel der
goederen toekomt. De heer van Eek zegt: het zijn mooie
woorden en spreker wil nog iets zeggen over de mooie woorden
en de mooie daden van de S. D. A. P. in den Raad aan het
slot van zijn betoog.
De heer van Stralen heeft een drietal voorstellen ingediend
tot verhooging van den steun aan de werkloozen. Spreker
heeft zich bij voorstellen tot verhooging van den steun aan
degenen, die door het Burgerlijk Armbestuur worden bedeeld
of onder den werkloozensteun vallen, altijd laten leiden door
een tweetal overwegingen, die de beslissing dikwijls zeer
moeilijk maken. In de eerste plaats moet de steun zoodanig
zijn, dat geen honger wordt geleden. Dat behoeft ook niet.
De gemeentefinanciën laten zeer zeker toe, dat aan degenen,
die daaraan behoefte hebben, zoodanige uitkeeringen worden
gedaan, dat de menschen geen honger behoeven te lijden. In
de tweede plaats echter moet men zich laten leiden door de
overweging, die de heer van Stralen meermalen heeft aange
voerd tegenover den heer Knuttel, die veel hoogere uitkee
ringen verlangde, dat-een prikkel moet blijven bestaan om te
werken. Die prikkel is niet voor elk geval individueel noodig,
maar er zijn ongetwijfeld gevallen, waarin die prikkel niet
kan worden gemist. De overheid moet met laatstgenoemde
gevallen rekening houden bij het vaststellen van de normen.
De heer Schüller zegt: naar het laagste loon, maar dat was
de wensch van den heer Knuttel, die bij de sociaal-democra
ten geen sympathie vond.
Over de voorstellen van den heer van Stralen zal een van
sprekers partijgenooten spreken, omdat het vorige jaar, dank
zij zijn invloed, een regeling van den steun is tot stand
gekomen, die het principe daarvan zeer heeft verbeterd. Laat
de Wethouder de voorstellen van den heer van Stralen in
overweging nemen en zien, of hij die voorstellen zou kunnen
aanvaarden, daarbij handhavende de twee beginselen, dat
geen honger mag worden geleden en dat een prikkel moet
blijven bestaan om te gaan werken. Met inachtneming daarvan
zou er geen bezwaar kunnen bestaan tegen verhooging van
den steun.
Met tevredenheid leest spreker in het verslag, dat de
steunregeling in Leiden zeker niet minder is dan in andere
gemeenten, eerder beter. Dat is een feit, waarop men trotsch
mag zijn, want in elk geval moet de steunregeling zoo goed
mogelijk zijn, als men maar zorgt, dat de prikkel blijft bestaan
om te gaan werken zoodra mogelijk.
De heer van Eek heeft willen aangeven op welke wijze de
gemeente de middelen kan verkrijgen, noodig om alles te
doen wat hij verlangt. Met betrekking tot de belastingen
heeft de heer van Eek in de eerste plaats voorgesteld een
belasting op de bouwterreinen. Burgemeester en Wethouders
hebben er aan herinnerd, dat deze zaak het best kan worden
overwogen als het uitbreidingsplan er is. Er kan geen enkel
bezwaar zijn om daarop te wachten. In elk geval kan men
van den Raad moeilijk vragen, dat het voorstel op dit
oogenblik zou worden aangenomen. Zoo vaag als het daar
ligt is dat niet mogelijk. Op zijn minst zou men een prae-
advies moeten vragen van Burgemeester en Wethouders,
alvorens een beslissing wordt genomen.
In de tweede plaats stelt de heer van Eek voor: verhooging
van de opcenten op de vermogensbelasting. Principieel bezwaar
kan daartegen niet worden aangevoerd, het is alleen een
quaestie van wikken en wegen. De belasting in Leiden is
reeds zeer hoog en de vraag is, of men door verdere belasting-
verhooging de menschen zal verdrijven, of de vestiging van
anderen zal tegenhouden. Spreker zal hierop niet verder
ingaan, waar deze zaak reeds vroeger uitvoerig is besproken.
In de derde plaats heeft de heer van Eek genoemd de
zakelijke bedrijfsbelasting. Spreker heeft er nooit spijt van
gehad, dat hij gestemd heeft tegen de invoering daarvan,
want die belasting is er niet een naar draagkracht. Deze
belasting drukt zeer onregelmatig, zoodat een van de grond
beginselen, die aan iedere belasting ten grondslag liggen,
niet tot uiting komt. Spreker erkent echter, dat de bestrijding
van die belasting later wel eens overdreven is geweest,
hetgeen hij niet voor zijn rekening wil nemen; spreker blijft
haar echter verkeerd vinden en zou de wederinvoering
betreuren.
Verder heeft de heer van Eek voorgesteld een wijziging
in de progressieschaal van de inkomstenbelasting, waardoor
de lagere inkomens ontheven zouden worden en de hoogere
meer zouden betalen. Maar die verlaging, die men aan de
lagere inkomens geeft, door wie zal die meer opgebracht
worden? Wanneer de druk op menschen, die het heel goed
kunnen missen, zwaarder zou worden, zou spreker er over
kunnen denken, wanneer niet de vrees bestond, dat die menschen
Leiden zouden verlaten. Spreker betwijfelt dat echter en de
heer van Eek heeft zelf al letterlijk gezegd, dat Leiden hoe
langer hoe meer uitsluitend een arbeidersstad wordt; wanneer
men dan de laagste inkomens gaat ontheffen, legt men een
grooteren druk op inkomens, die toch al niet veel kunnen
missen en toch al betrekkelijk zwaar belast zijn, n.l. van
arbeiders, want men kan het onmogelijk vinden op het
betrekkelijk geringe aantal in Leiden wonende meer ver
mogenden. Spreker kan dit niet met cijters bewijzen, maar
de heer van Eek kan ook niet met de cijfers de onjuistheid
hiervan aantoonen; dat had hij misschien wel kunnen doen,
wanneer hij lid van het College van Burgemeester en Wet
houders was geworden.
Het verwondert spreker nog altijd, dat de heer van Eek
blijft vasthouden aan zijn eisch van twee Wethouders in het
College, tegenover eveneens drie vertegenwoordigers van de
rechtsche partijen in het College. Spreker begrijpt niet, dat
iemand met democratisch gevoel zoo iets kan zeggen, want
als vertegenwoordiger kan een democraat slechts iemand be
schouwen, dien hij zelf aanwijst en afvaardigt, en het eerste
lid van het College heeft de Raad toch niet zelf aangewezen;
de Voorzitter kan dus moeilijk als vertegenwoordiger van de
rechtsche partijen worden aangewezen. Dan heeft de heer
van Eek gezegd, spreker wil dit vastleggen, dat zijn partij
rechtstreeks bitter weinig kan bereiken. Dat is volkomen
juist. De S.D.A.P. kan in den Raad rechtstreeks bitter
weinig bereiken. Maar, ofschoon de heer van Eek dat er
kent, zegt hij dikwijls: gij zijt de partij van de woorden,
en wij zijn de partij van de daden. In werkelijkheid
kan de heer van Eek inderdaad rechtstreeks bitter weinig
bereiken. Daarin kan hij alleen verandering brengen door
zelf zitting te nemen in het College van Burgemeester en
Wethouders. Niet, dat dan al zijn voorstellen zouden worden
aangenomen, zooals hij nu ironisch opmerkt, maar doordat
hij als lid van de uitvoerende macht meer zou kunnen be
reiken dan thans. Spreker heeft er vroeger wel eens anders
voor gestaan, maar thans betreurt hij niet meer, dat de
S.D.A.P. niet meer in het College zit. In de S.D.A.P. is het
den laatsten tijd meer en meer zoeken en tasten naar de
juiste middelen, die moeten worden aangewend, en de partij
helt er meer en meer toe over, een burgerlijk-radicale her
vormingspartij te worden. De heer van Eek, die hier zegt,
dat hij de man is van daden, krijgt in zijn partij heel dikwijls
te hooren, dat hij een man van woorden is, die, als het er
op aankomt, zeker voor groote moeilijkheden zou komen te
staan. De heeren vragen naar bewijzen. Spreker heeft enkele
jaren geleden het door hem bedoelde citaat voorgelezen, maar
nu de heeren zich dat niet meer herinneren, zal hij morgen
dat citaat nog eens medebrengen.
Het is voor de S.D.A.P. zeer gemakkelijk, voorstellen te
doen in den Raad, wanneer zij zelf voor de uitvoering van
die voorstellen ten slotte niet de verantwoordelijkheid draagt.
Die voorstellen zijn dan ten slotte ook niet veel meer dan
woorden. Zulke voorstellen kunnen alleen worden aangenomen
met den steun van de rechterzijde, de besluiten moeten wor
den uitgevoerd door en onder verantwoordelijkheid van de
rechterzijde. Wanneer bet misloopt met die uitvoering, draagt
niet de S.D.A.P. de verantwoording, maar de rechterzijde, en
dan is zij het, wie men verwijten zal, dat zij het gemeente
belang niet heeft behartigd zooals het behoorde. De S.D.A.P.
neemt dus wel een zeer gemakkelijk standpunt in, een stand
punt van woorden, en niet van daden. Haar voorstellen zijn
niet veel meer dan woorden, want zij behoeft niet mede te
werken aan de uitvoering er van, en zij wil de verantwoor
delijkheid daarvoor niet dragen. De heer Schüller zegt, dat
de S.D.A.P. de verantwoordelijkheid wel wil dragen, maar
daarvan is in het verleden heel weinig gebleken.
Wat het voorstel tot uitbreiding van de Commissie van
Fabricage betreft, spreker begrijpt niet, dit gezegd als man
tot man, waarom de heer van Eek dit zoo opschroeft. De
Voorzitter zegt, dat het College bereid is binnen enkele maan
den praeadvies uit te brengen. Is die quaestie nu zoo urgent,
dat zij bij deze begrooting beslist moet worden? Als de heer
van Eek zegt: wanneer vandaag niet beslist wordt, dan gaan
wij in de oppositie en dan draagt gij de verantwoordelijkheid
daarvoor, dan zal de burgerij duidelijk inzien, dat de heer
van Eek in de oppositie is gegaan, omdat hij betreffende een
bepaald punt zijn zin niet kreeg en dat dit daardoor niet
gerechtvaardigd wordt. Daaromtrent is nog niets bekend, maar
spreker heeft den sterken indruk en de overtuiging, dat in
deze de heer van Eek zijn zin zal krijgen.
Spreker kan nog veel moeilijker begrijpen de recalcitrante