226 MAANDAG 17 OCTOBER 1927. op den Gemeenteraad rust de verplichting om aan de stichting van bijzondere scholen medewerking te verleenen overeen komstig de betredende artikelen van de Lager Onderwijswet. Het is bekend, dat weigering tot het verleenen van mede werking alleen gegrond mag zijn op het niet vervuld zijn van één van de vereischten in art. 73 der wet. Inzake de vereischten, vermeld sub b, c en d van dit artikel bestaat geen verschil van gevoelen; het struikelblok zat dus in het vereischte, bepaald sub a van art. 73, de quaestie van de handteekeningen. Door het schoolbestuur waren lijsten ingezonden, waarop geteekend was voor 121 kinderen, dus aanmerkelijk meer dan het voor deze gemeente vereischte minimum, te weten 80. Ten einde den veiligsten weg te bewandelen, hebben Bur gemeester en Wethouders in hun praeadvies voorgesteld om eventueel niet rekening te houden met de 21 kinderen, welke niet in aanmerking komen volgens hetgeen in de wet van 11 Februari 1923 bepaald is, tenzij in het geval dat in een bepaald gedeelte der gemeente bijzondere toeneming van de bevolking plaats heeft, waarbij Burgemeester en Wet houders dus in het midden laten of in casu die toeneming der bevolking aanwezig is. Ook heeft het College veiligheidshalve de 5 kinderen, voor wie de moeder in plaats van den vader had geteekend, uit geschakeld, hoewel het zeer te bezien staat of dezen inderdaad niet zouden mogen meetellen, maar ook na aftrek van deze 21 en 5 kinderen blijven er nog 96 over. Nu was het, voordat de heer Verweij gesproken had, sprekers vaste overtuiging, dat het eenig verschilpunt was de vraag, of met het terug nemen van handteekeningen door ouders, nadat de aanvrage is ingediend, in dit geval voor 58 kinderen, rekening moet worden gehouden. Nu heeft echter de heer Verweij nog naar voren gebracht, dat er nog 21 kinderen zouden zijn, die wegens hun leeftijd niet meer op die school konden komen en die van het aantal moesten worden afgetrokken, zelfs al trok men daarvan niet af de 58 kinderen, waarvoor de hand teekeningen teruggenomen waren. Spreker verzekert den heer Verweij, dat op die lijst geen kinderen ouder dan 13 jaren voorkomen; dit is uitdrukkelijk onderzocht en bovendien is er een Koninklijk Besluit, dat ook niet leerplichtige kinderen op de lijst mogen voorkomen en meetellen. Men moet rekening houden met het feit, dat er kinderen zijn, die doubleeren. Daarom moet men zich stellen op het standpunt van de Kroon, dat alle kinderen, die in aanmerking komen om de school te bezoeken, ook op de lijst mogen voorkomen. Het eenige overblijvende geschilpunt in dezen Raad is der halve de vraag, of de kinderen, wier ouders verklaren, dat zij hun handteekeningen niet langer op de lijst gehandhaafd wenschen te zien, van die lijst moeten worden afgevoerd, met andere woorden, of in casu de 58 kinderen, waarvan hier sprake is, van de lijst afgevoerd moeten worden. Nu is het juist, dat Burgemeester en Wethouders zich gesteld hebben op het standpunt, dat steeds door de Kroon is ingenomen. De heer Romijn heeft zich daaraan eenigszins geërgerd in zooverre dat hij meende, dat het standpunt van Burgemeester en Wethouders te formeel is en niet voldoende rekening houdt met de al of niet juistheid van de beslissing van de Kroon. Hetzelfde bedoelde waarschijnlijk de heer Verweij, die immers betoogde, dat, al is de jurisprudentie duidelijk en al is daaraan niet te ontsnappen, dit nog geen reden behoeft te zijn voor iemand, die het er absoluut niet mee eens is, om zich er maar bij neer te leggen. Dit is dus precies dezelfde opvatting als de heer Romijn verdedigd heeft. Het standpunt, waarop Burgemeester en Wethouders zich gesteld hebben, is zeer betrekkelijk formeel, maar spreker wil eraan toevoegen en dat is ook de zienswijze van de meerder heid van het College dat dit beroep op de jurisprudentie niet uitsluitend geschied is op grond van het feit, dat het de meerderheid van het College zou ontbreken aan eigen over tuiging wat betreft de redelijkheid van die beslissing, doch meer ter bevestiging van de opvatting, welke het College omtrent deze zaak zelf koestert. De geest van de Lager Onderwijswet, welke beoogde te brengen pacificatie, vereischt, dat de thans in het geding zijnde artikelen worden uitgelegd in den geest zooals de juris prudentie sinds de laatste jaren gedaan heeft. Immers, indien door de wet zelf de deur werd opengezet voor het voeren, na het indienen van een verzoekschrift, van een actie en een tegenactie wat betreft de vraag, of aan de wettelijke eischen is voldaan, dan zou op grond van de wet zelf de schoolstrijd zeer beslist in de Gemeenteraden zelf herleefd zijn. De heer Reimeringer merkt op: dat ziet men! Als hier de schoolstrijd herleefd is, dan is dit alleen het gevolg hiervan, dat men zich niet wensclit te houden aan de opvatting van de Kroon ten opzichte van de wetgeving. Naar het oordeel van het College heeft de Kroon terecht een uitspraak gedaan omtrent de beteekenis van de hier in aanmerking komende artikelen in dien zin, dat beslissend is, of op het oogenblik dat de aanvraag wordt ingediend door het schoolbestuur, de redelijke overtuiging bestaat, dat de school door het vereischt aantal kinderen zal worden bezocht. Dit is het eerste punt, dat als consequentie van een juiste wetsuitlegging, gezien den geest der Lager Onderwijswet, dooi de Kroon beslist is. Het tweede daarmede samenhangende punt is, dat ook aan het schoolbestuur omgekeerd niet de gelegenheid wordt ge boden om na het indienen van het verzoek nog nieuwe hand teekeningen aan te brengen; wat toch redelijkerwijze zou moeten kunnen geschieden, indien na de indiening van het verzoek handteekeningen zouden kunnen worden afgetrokken. Wat is nu in het onderhavige geval het noodzakelijk gevolg van deze jurisprudentie? Wanneer een aantal handteekeningen voor zooveel kinderen zouden kunnen teruggenomen worden dat daardoor het bij de wet vereischte minimum niet meer zou bereikt worden, dan zijn er twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is, dat het schoolbestuur niet wist dat de ouders, die later hun handteekeningen teruggenomen hebben, hun kinderen niet op de bijzondere school zouden laten gaan en de tweede, dat het schoolbestuur dat wel wist. In het eerste geval, in het midden latende of die kinderen inderdaad op die school zullen gaan, dus wanneer het school bestuur niet de eerlijke overtuiging had, dat die kinderen niet op die school zullen gaan, is de zaak volgens de juris prudentie en volgens de wettelijke opvatting van de baan; dan heeft het schoolbestuur op het moment dat de aanvrage ingediend is, de redelijke overtuiging, dat die kinderen op die school zullen gaan. In het tweede geval is het schoolbestuur te kwader trouw en heeft het een zeer bedenkelijke en bedriegelijke handeling gepleegd. Nu wordt, niet door vrienden of door onpartijdige menschen, maar door tegenstanders een zeer ernstige beschul diging van kwade trouw geuit, die als argument moet dienen om het verzoek niet te doen inwilligen. Wanneer die teruggenomen handteekeningen in handen van Burgemeester en Wethouders gesteld worden, kan zich de vraag voordoen, of er een onderzoek moet worden ingesteld. Burgemeester en Wethouders hebben gezegd: wij zullen een onderzoek instellen en het bestuur van de vereeniging Volks onderwijs de gelegenheid geven zijn beweringen nader toe te lichten, want het was een zeer ernstige beschuldiging. Toen die toelichting ontvangen was, hebben Burgemeester en Wet houders het requestreerende schoolbestuur gevraagd: kunt U de tegen U uitgebrachte beschuldigingen weerleggen. Het schoolbestuur heeft hierop een tegenrapport ingediend. Het schoolbestuur en het bestuur van Volksonderwijs verwijten elkaar, dat zij onreeële middelen gebruikt hebben, de een bij het verkrijgen, de ander bij het doen terugnemen der hand teekeningen. Wie moet nu bewijzen? Men heeft hier te maken met eeri te goeder naam en faam bekend staand schoolbestuur van reëele en eerlijke opvattingen, dat het er niet om te doen is geld uit de kas van de gemeente te kloppen, maar wel om het belang te behartigen, waarvoor het in het leven geroepen is. De beschuldigingen, die tegen de serieuze beweringen van een dergelijk schoolbestuur worden ingebracht, moeten beter bewezen worden dan hier getracht is. Niet het schoolbestuur moet bewijzen, maar de bewijslast rust op de insinueerende en beschuldigende vereeniging. Ook de vraag, of een nader onderzoek zou kunnen ingesteld worden door het hooren van de personen zelf, die de hand teekeningen hebben teruggenomen, is van alle zijden ernstig door het College overwogen, maar men is eenparig tot de slotsom gekomen, dat men daarmede niets zou bereiken. Spreker wil de zaak omdraaien. Het is niet aan Burge meester en Wethouders en niet aan het schoolbestuur om waar te maken, dat de geuite beschuldigingen reëel zijn. Maar spreker wil vragen: wat stelt men zich voor van een onderzoek bij personen, die eerst bereid zijn geweest om te teekenen en in tweede instantie bereid zijn geweest om die handteekening terug te nemen, van wie algemeen beweerd wordt, dat ze bewerkt zijn met verkeerde argumenten; en hoe stelt men zich voor, dat dergelijk onderzoek zou worden ingesteld Als spreker er eenig nut in had gezien, dan zou hij Bur gemeester en Wethouders geadviseerd hebben om een onder zoek in te stellen. De eenige reden, waarom het niet is geschied, is hierin gelegen, dat spreker de absolute overtui ging had, welke door het College gedeeld werd, dat dergelijk onderzoek het College niet achter de waarheid zou hebben doen komen. De Voorzitter schorst hierop de vergadering tot des avonds te 8| uur.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 12