GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
127
UICtEKOUEir M l I K li i:>.
N°. 174. Leiden, 15 Augustus 1927.
Blijkens het hieronder afgedrukt adres van het Comité
ter Behartiging van de Algemeene Belangen van Overheids
personeel (A. C. O. P.) is bedoeld comité van oordeel, dat
de instelling van een personeelsreserve voor de grootere
gemeenten ten zeerste aanbeveling verdient, terwijl het voor
zooveel betreft de kleinere gemeenten, welke geene of eene
onvoldoende wachtgeldregeling hebben, meent te moeten
aandringen op de invoering van eene wachtgeldregeling c.q.
afdoende verbetering van de bestaande wachtgeldregeling.
Een en ander brengt adressant in verband met de wijziging
van de Pensioenwet 1922 per 1 Juli 1925, welke wijziging
o. m. ten gevolge heeft, dat den ambtenaar bij opheffing
van zijn betrekking na 30 Juni 1925 geen wachtgeldpensioen
meer wordt toegekend.
Op grond hiervan acht het comité het ten zeerste wenschelijk,
„dat door Uw College maatregelen worden getroffen, opdat
de ambtenaren niet de dupe worden van het ontbreken
eener wachtgeldregeling of van de onvolkomenheid eener
bestaande regeling."
Het is niet zonder bevreemding, dat wij van dit adres
kennis namen, omdat reeds ingevolge de verordening van
20 Eebruari 1922, regelende het verleen en vau wachtgeld
aan gemeente-ambtenaren, aan uit vasten dienst eervol ont
slagen gemeente-ambtenaren, die hunne betrekking verliezen
door hare opheffing of door een nieuwe organisatie van het
dienstvak, waartoe zij behoorden, een gemeentelijk wacht
geld wordt toegekend.
Blijkbaar heeft het A. C. O. P. het wenschelijk geacht op
groote schaal een adres aan de verschillende gemeenteraden
in ons land te richten, zonder rekening te houden met
plaatselijke omstandigheden. Tot dit vermoeden geeft de
vage en algemeene redactie alleszins aanleiding.
Wij vestigen er nog de aandacht op, dat volgens artikel
LXXXVII der wet van 28 Mei 1925, S. no. 216, een ambte
naar, die wordt ontslagen op grond van opheffing van zijn
betrekking of op grond van een nieuwe organisatie van zijn
dienstvak en ten aanzien van wien van Rijkswege een wacht
geldregeling niet is vastgesteld, binnen een maand na ingang
van zijn ontslag de beslissing van de Kroon kan inroepen,
indien hem geen of een, naar zijn oordeel, onvoldoend wacht
geld wordt toegekend. Het betrokken lichaam is gehouden
zich naar die beslissing te gedragen.
Tegen een onvoldoend wachtgeld biedt de Pensioenwet
1922 derhalve alle mogelijke bescherming.
Vermits de hier geldende wachtgeldregeling aan redelijke
eischen voldoet en aan de in het adres uitgesproken wensche-
lijkheid „dat de ambtenaren niet de dupe worden van het
ontbreken van eene wachtgeldregeling of van de onvol
komenheid eener bestaande regeling" derhalve reeds ruim
schoots is voldaan, zijn wij van oordeel, dat uit dien hoofde
instelling van een personeelsreserve niet noodig is, zoodat
het onderwerpelijk adres voor kennisgeving kan worden
aangenomen.
Thans willen wij nog eenige beschouwingen wijden aan
het indertijd in handen van ons College gesteld voorstel
van den heer van Eek, luidende:
„De raad besluit tot de instelling van een arbeidsreserve
ran ambtenaren" en werklieden ter vervanging van het
tegenwoordige losse overheidspersoneel."
Bij de behandeling van de begrooting voor 1926 toch
gaven wij te kennen, dat het ons voornemen was het
praeadvies op het voorstel van den heer van Eek tegelijk
met dat op het adres van het A. C. O. P. bij U aanhangig
te maken, na tevoren omtrent een en ander het gevoelen
van de Algemeene Ambtenaren- en Werklieden-Commissie
te hebben ingewonnen, zooals ook door den heer Baart
blijkens zijn mede hierachter afgedrukt voorstel werd ge
vraagd.
Blijkens de toelichting tot het voorstel van den heer van
Eek, door dezen in de raadszitting van 11 Juli 1921 ge
geven, acht hij een arbeidsreserve niet alleen in het belang
van het losse personeel, doch ook in dat van de gemeente.
Voor het losse personeel zou een dergelijke regeling van
belang zijn, omdat het thans een rechtspositie mist, het bij
opneming in de arbeidsreserve automatisch in vasten dienst
der gemeente komt en ook, wanneer er geen werk is, een
aanzienlijk deel van zijn loon uitbetaald krijgt, waardoor
een „einde zou worden gemaakt aan het troosteloos bestaan
van het losse personeel."
De gemeente zou met een arbeidsreserve zijn gebaat,
omdat de arbeidskrachten, welke bij een bepaalden tak van
dienst noodig zijn, dan zouden kunnen worden beschikbaar
gesteld door een ander bedrijf, dat ze tijdelijk kan missen.
De arbeidsreserve zou mede ten gevolge hebben, dat een
gedeelte van het tegenwoordige losse personeel overbodig
wordt.
Tot zoover de toelichting van den heer van Eek.
Het komt ons gewenscht voor, eerst even stil te staan
bij de vraag, wat in de praktijk onder een gemeentelijke
„arbeidsreserve" wordt verstaan en hoe zij is ingericht, om
vervolgens te onderzoeken, of instelling van een dergelijk
instituut voor onze gemeente het meest aanbevelenswaardig
middel is, om in de hier bestaande behoefte aan los personeel
te voorzien.
Voor de beantwoording van de eerste vraag kan feitelijk
alleen worden verwezen naar de te Amsterdam sinds 1919
te dezer zake bestaande regeling; wel bestaat een soortge
lijke regeling nog in eenige andere gemeenten van ons land,
doch alleen de in Amsterdam opgedane ervaring omtrent
de werkwijze en de resultaten van zijn arbeidsreserve is
van voldoend langen duur, om daaruit eenig inzicht te
kunnen krijgen in- en zich een oordeel te kunnen vormen
omtrent de voorwaarden, waaraan een dergelijk instituut
in het algemeen, los van de specifiek Amsterdamsche toe
standen, moet voldoen.
In Amsterdam dan was het aanvankelijke doel, met de
instelling beoogd, te komen tot een uit sociaal oogpunt
doelmatige oplossing van het losse werklieden-vraagstuk en
tot regularisatie in de aanneming van personeel door de
bedrijven en diensten. Men heeft nu in die gemeente daar
voor deze regeling getroffen, dat al het benoodigde losse
personeel door plaatsing in de arbeidsreserve bij de in
stelling betrof het een aantal van 2200 personen ge
durende het gelieele jaar aan den gemeentedienst wordt
verbonden en dat dit personeel, naar gelang van de be
hoefte, bij de verschillende gemeente-bedrijven en -diensten
wordt te werk gesteld, waartegenover de gemeente het risico
op zich neemt een garantie-loon uit te keeren aan op een
zeker oogenblik niet benoodigde werklieden; voorts worden
vaste werklieden, die door inkrimping van diensten en be
drijven als anderszins overcompleet zijn geworden, in de
reserve opgenomen.
Aan de aldus gevormde reserve werd oorspronkelijk op
gedragen het verrichten van onregelmatig terugkeerende
bedrijfswerkzaamheden van tijdelijken aard, waarvoor vroeger
de losse werklieden in dienst werden genomen, terwijl zij
tevens dienst deed als aanvulling van het vaste geschoold
en ongeschoold personeel van de bedrijven en diensten bij
vacatures, ziekte en vacantie, alsmede bij uitbreiding van
het vaste werk. Het bleek evenwel al spoedig, dat de reserve
in deze haar toegedachte taak geen voldoend emplooi vond,
zoodat het noodig was deze uit te breiden, teneinde aldus
het wegens garantie-loon te betalen bedrag te beperken.
Achtereenvolgens dan werd aan de reserve naast haar oor
spronkelijke taak opgedragen de bewaking van de gemeente
eigendommen en gemeentewerken, die vroeger door personeel
van particuliere maatschappijen werd verricht, en de be
waking van bestekswerken der gemeente, terwijl voorts de
takken van dienst werden aangeschreven, werk, dat ge
voegelijk in eigen beheer kon worden genomen, niet uit te
besteden; later zegden Burgemeester en Wethouders ten
slotte nog toe, dat gemeentewerken, als buizen- en kabel
legging, schilderen en ander onderhoud van gebouwen, zooveel
mogelijk regelmatig in eigen beheer zouden worden uitgevoerd.
Zonder dat het nu noodig is verder in de détails van de
Amsterdamsche regeling af te dalen, zal het naar onze
meening wel duidelijk zijn, dat instelling van een arbeids
reserve met het oog op de belangen der gemeente alleen
dan te verantwoorden is, indien vóór alles voldoende zeker
heid bestaat, dat de diensten en bedrijven gedurende het
geheele jaar behoefte hebben aan tijdelijk werk van verschil
lenden aardimmers alleen dan is te verwachten, dat zoowel
het door de gemeente verschuldigde garantieloon, als de
perioden van werkloosheid der reservisten binnen redelijke
grenzen beperkt blijven. Het spreekt toch vanzelf, dat
instelling van een arbeidsreserve, welker leden het grootste
deel van het jaar werkloos zouden zijn, met een econo
mische bedrijfsleiding allerminst vereenigbaar en daarom
volstrekt verwerpelijk is.
In het licht van het bovenstaande en gelet op den inhoud
van de ter Uwer inzage in de Leeskamer liggende rapporten
van de verschillende uit Uw midden benoemde Commissiën,
behoeft het niet veel betoog, dat instelling van eene arbeids
reserve ook voor onze gemeente een zeer ondeugdelijk middel
zou zijn, om in de behoefte aan los personeel te voorzien.
Uit die rapporten immers blijkt, dat er hier ter stede al
een zeer geringe behoefte aan los personeel bestaat, op grond
waarvan genoemde Commissiën dan ook alle en zulks in