156 MAANDAG 25 JULI 1927. heeft de Directeur dat verzoek afgewezen, welke afwijzing in beroep door Burgemeester en Wethouders bevestigd is. Had de Directeur kunnen vermoeden, dat de latere feiten niet zouden beantwoorden aan de veronderstelling, waarmede hij de zaak begon, dan zou hij wel niet voldaan hebben aan het verzoek om patiënte over te brengen naar Leiden. Het tweede geval betreft een patiënte, die verpleegd is in het Sint-Elisabethsgesticht, een alleen wonende vrouw met een eigen inkomen van ruim 10.per week benevens vrij wonen; iemand, die dusgeen huishuur, geen belasting, geen duin water enz., heeft te betalen. Haar 6 kinderen bleken ruim schoots in staat te zijn om het ontbrekende van de verpleeg- kosten te betalen. Blijkens een rapport van den Armenraad hebben de kinderen zeil vooraf verklaard gezamenlijk voor de verpleegkosten te zullen zorgen. Hier heeft men te doen met een geval, waarop slaat een zinsnede van artikel 3, inhoudende, dat niet voor gemeente rekening verpleegd worden degenen, in wier verpleging van andere zijde, in dit geval van de zijde van de kinderen, die zich vooraf daartoe bereid verklaard hadden, is voorzien. De heer van Stralen wil, dat verhaal op de familieleden zal plaats hebben aan het eind. Was de verordening zoo toegepast, dan waren zonder noodzaak beide patiënten geheel of nagenoeg geheel voor rekening der gemeente verpleegd geworden. Met het verhaal achteraf is het aldus gesteld. Volgens artikel 64 der Armenwet moet dat verhaal geschieden door indiening van behoorlijk gesplitste en zooveel mogelijk door bewijsmiddelen gerechtvaardigde staten van kosten aan den rechter, d. w. z. aan den kantonrechter; deze verleent een bevelschrift van tenuitvoerlegging. Tegen dat bevelschrift kunnen belanghebbenden verzet aan- teekenen bij den kantonrechter, of, als het gevorderd bedrag diens bevoegdheid overschrijdt, bij de Arrondissements- Rechtbank. Daarna wordt het bevelschrift gesteld in handen van den deurwaarder, die tot de tenuitvoerlegging overgaat. In deze beide gevallen zouden de verpleegkosten door den deurwaarder moeten worden ingevorderd van onderschei denlijk 4 en 6 kinderen, die bovendien niet allen te Leiden wonen. Indien de gevorderde som een zeker bedrag overschrijdt, moet ook nog een procureur worden gesteld. De op een en ander vallende kosten zijn zoo hoog, dat zij bij een kort verblijf in de ziekeninrichting het gevorderde bedrag nabij komen en die kosten moeten door de gemeente worden gedragen. Van het verhaal, bedoeld in artikel 2 der veror dening, komt langs dezen weg weinig of niets terecht; het kan zelfs uitloopen op schade voor de gemeente. Spreker is van oordeel, dat dit ondermijnend moet werken, want als familieleden er in slagen zich op deze wijze aan de kosten te onttrekken, wordt dat ook aan anderen mede gedeeld. Van het verhaal komt wel wat terecht, wanneer direct na vaststelling van de bijdrage, overleg met de familie plaats heeft. Dit kan leiden tot een compromis en daardoor komt ook het juiste beginsel tot zijn recht, dat de familieleden, zoo zij daartoe in staat zijn, de eerstaangewezenen zijn voor steunverleening bij verpleging. Tegen zulk overleg in het beginstadium der verpleging verzet de verordening zich niet. In artikel 3 staat bovendien, dat niet voor gemeenterekening verpleegd worden diegenen, in wier verpleging van andere zijde wordt voorzien. Hoe gaat het nu in de practijk? In spoedgevallen heeft dadelijk opname plaats, omdat het belang van den patiënt niet mag worden geschaad. Daarna volgt een onderzoek, hetzij bij de afdeeling Sociale Zaken, hetzij bij den Armen raad, hetzij bij het Armbestuur. Dit onderzoek wijst uit, in welke klasse de patiënt zou moeten worden aangeslagen. Dan volgt in het beginstadium der verpleging het overleg met de familie, waarbij dus reeds dadelijk rekening wordt gehouden zoowel met het tarief, in letterlijken zin toegepast, als met eventueel verhaal. Dit laatste ter vermijding van hooge kosten en veel administratief gedoe. Deze regeling werkt gunstig en als regel gaat men er mede accoord; in slechts enkele gevallen worden moeilijkheden ondervonden. Deze zijn dan dikwijls het gevolg van onwil of van neiging om aan de betaling te ontkomen. Spreker acht het niet ge- wenscht, dien onwil en die neiging te voeden. De moeilijkheden liggen dus eigenlijk in de verordening zelf. Indien uitwonende familieleden kunnen en willen be talen, zouden zij in de letterlijke opvatting der verordening aanleiding kunnen vinden om daartegen in te gaan. Zooals de verordening echter in de practijk wordt toegepast, acht spreker dat de meest juiste, verstandige en principiëele manier. Burgemeester en Wethouders kunnen dan ook tot herziening van hunne beslissingen in de door den heer van Stralen genoemde gevallen geen aanleiding vinden. De heer van Stralen verklaart, dat hij het in geenen deele eens kan zijn met de uiteenzetting van den Wethouder omtrent de genoemde gevallen en met het standpunt, dat Burgemeester en Wethouders in deze hebben ingenomen. De Wethouder heeft vrijwel laten uitkomen, dat formeel het recht aan sprekers zijde is als de verordening letterlijk zou zijn opgenomen, doch dat, als de verordening naar haren geest wordt toegepast, de verhouding een andere moet zijn. Spreker meent, dat, als de Raad een verordening heeft vast gesteld, zij naar de letter moet worden uitgevoerd; daarom wordt toch altijd zorgvuldig toegezien, dat in zoo'n veror dening geen dingen voorkomen, welke men niet bedoelt. Vooral in dit geval had men een letterlijke uitvoering der verordening mogen verwachten, omdat aan deze zaak een voorgeschiedenis vastzit. Deze verordening is namelijk vast gesteld om een eind te maken aan den toestand, die tot dusver bestond en dien de Wethouder zoo pas zeer juist geschilderd heeft. Spreker had gedacht, dat, als de Raad een verordening aanneemt, waarbij van een vroegeren toestand wordt afgeweken en een andere gedragslijn wordt vastgesteld, die vroegere toestand tot het verleden zou behooren en in het vervolg gehandeld zou worden overeenkomstig de letter en de bedoeling der nieuwe verordening. Dat zulks niet gebeurd is, heeft de Wethouder zelf zeer duidelijk in het licht gesteld. Deze beide gevallen betreffen alleenstaande personen en nu zegt de verordening zeer duidelijk, bij welk inkomen alleen staande personen in aanmerking komen voor gemeentelijke verpleging. Deze beide patiënten kwamen volgens de veror dening daarvoor in aanmerking, maar door den Directeur van den Geneeskundigen Dienst en later in beroep door Burgemeester en Wethouders, is uitgemaakt, dat hier voor optreden vanwege de gemeente geen aanleiding bestond. Het eerste geval heeft de Wethouder zeer juist weergegeven. Inderdaad werd de betrokken patiënte eerst in Utrecht verpleegd en achtten de familieleden het wenschelijk, dat de verpleging zou worden voortgezet in Leiden, de plaats van inwoning. Daartoe zijn pogingen in het werk gesteld, en de overplaatsing is door de familie betaald. De Wethouder heeft medegedeeld, dat daarbij kosteloos vanwege de gemeente een verpleegster ter beschikking is gesteld, hetgeen door spreker en waarschijnlijk ook door de familie op prijs wordt gesteld. De Wethouder heeft er aan toegevoegd, dat, aangezien de patiënte te Utrecht vertoefde, zij volgens de Armenwet ook voor rekening van die gemeente zou komen. "Volgens de wet kan dat mogelijk zijn, maar spreker beschouwt deze patiënte niet als armlastig persoon, maar als iemand, die een zoodanig inkomen bezat, dat zij recht had op gemeentelijke verpleging. Al staat in de Armenwet, dat de patiënte verpleegd moet worden in en dat de kosten betaald moeten worden door de gemeente van verblijf, dat kan niet slaan op iemand, die, in Utrecht vertoevende, daar ziek wordt, liever in de eigen woonplaats verpleegd wordt en aan de gemeente verzoekt daarvoor de kosten te betalen. Goed beschouwd acht spreker het eigenlijk een voordeel voor de gemeente, dat zij tijdelijk in Utrecht is verpleegd. De uitlegging, die de Wethouder aan het geval geeft, kan spreker niet onderschrijven, en die ontheft de gemeente ook niet van de verplichting voor de verpleging der patiënte zorg te dragen. Het tweede gevat vindt spreker nog sterker, omdat het niet betrof iemand, die op verzoek der familie wordt over gebracht, maar iemand, die in Leiden wonende daar ziek werd, voor wie door de familie opname werd gevraagd, hetgeen is toegestemd, maar waarbij de Directeur van den Geneeskundigen Dienst afwijzend beschikte op het verzoek om een bijdrage. De Wethouder zeide hierbij, dat in dit geval er 6 kinderen waren, die ruimschoots in staat waren de kosten te betalen. Dit is niet het voornaamste waar het bij spreker om gaat. Het is sprekers bedoeling, dat de gemeente krachtens de verordening betaalt, en dat, wanneer blijkt, dat de familieleden in de kosten kunnen bijdragen, de gemeente, hetzij in minnelijk overleg hetzij door een vordering in te stellen bij den kantonrechter, tracht de gemaakte kosten te verhalen. Tegen de wijze, waarop de gemeente hier gemaks halve de zaak omdraait, heeft spreker wel bezwaar. Dit voert naar den weg van vroeger, waarin een onderzoek wel werd ingesteld, maar waarbij men tot conclusies kwam, die spreker niet zou kunnen onderschrijven. Spreker wil met dezen toestand gebroken zien. Volgens den Wethouder zouden in dit geval 6 kinderen ruimschoots in staat zijn om de kosten te betalen, maar van die 6 is er reeds één afgevallen wegens werkloosheid, terwijl een andere van die zes nota bene van de gemeente een bijdrage ontvangt voor de verpleging van één zijner kinderen. Een derde heeft een tijd van werkloosheid achter den rug en kan in den winter rekenen op ten minste 10 weken werkloosheid. Men ziet tot welke eigenaardigheden men komt, wanneer men eenmaal het standpunt inneemt, dat de familie maar moet betalen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 12