116 MAANDAG 27 JUNI 1927. dragen en zal gelden voor woningen met een huurprijs van f 6.per week en daarbeneden en noodigt Burgemeester en Wethouders uit een desbe treffende verordening te ontwerpen en aan den Raad ter vaststelling voor te leggen." De heer van Stralen zegt, dat alle raadsleden wel met, hem van meening zullen zijn, dat het thans in behandeling zijnde onderwerp zeer belangrijk is. Het door Burgemeester en Wethouders gegeven antwoord op sprekers eerste vraag: is door den Minister aan Burge meester en Wethouders gevraagd of er bezwaar bestaat tegen de intrekking der Huurwetten of tegen de opheffing van de Huurcommissie hier ter plaatse en zoo ja, willen Burgemees ter en Wethouders dat antwoord mededeelen, kan spreker absoluut niet voldoen. Burgemeester en Wethouders beant woorden deze vraag bijna heelemaal niet en zeggen alleen, dat zij geen vrijheid hebben om van het aan den Minister gegeven antwoord mededeeling te doen aan derden. Het is van belang, dat de Raad weet, hoe het College, het dagelijksch bestuur tegenover deze zaak staat. Spreker weet, dat de Huur commissie destijds eenige malen, desgevraagd, heeft geadvi seerd niet tot opheffing van de Huurcommissie over te gaan en het naar aanleiding daarvan aan den Minister gezonden antwoord mag de Raad niet weten! Spreker moet daartegen sterk opkomen. In Amsterdam hebben Burgemeester en Wet houders zich niet op dat zeer steile en formeele en verkeerde standpunt gesteld, doch alle correspondentie met den Minister hierover aan den Raad overgelegd. Waarom hebben Burge meester en Wethouders bezwaar hun meening aan den Raad mede te deelen? Waarschijnlijk hebben dus Burgemeester en Wethouders geadviseerd tot opheffing van de Huurcommissie, in strijd met het destijds door de Huurcommissiegegeven advies. De eerste vraag, die gesteld moet worden, is: is de toestand op woninggebied hier zoo normaal als door Burgemeester en Wethouders op zoo stelligen toon meermalen in hun praead- vies wordt geconstateerd? Dat in deze gemeente de woning nood voor alle soorten van woningen is opgeheven is tevens hun voornaamste argument tegen een gemeentelijke huur- verordening; doordat zij dit zoo herhaaldelijk en zoo positief beweren, laden zij een groote verantwoordelijkheid op zich. Eenerzijds is de conclusie van Burgemeester en Wethouders, dat gemeentelijke woningbouw of die door woningbouwver- eenigingen niet meer noodig is en anderzijds, dat ook een huurverordening overbodig is, twee belangrijke vragen, die niet afgedaan zijn door het antwoord, dat gegeven is in het praead- vies. In de Ing. St. no. 259 van 1926 hebben Burgemeester en Wethouders een voorloopige mededeeling gedaan, die zeer sterk den indruk wekte te zijn ingegeven door den wensch om de gemeentelijke bemoeiing op het gebied der Volkshuis vesting zoo spoedig mogelijk te beëindigen. Die mededeelingen kwamen hierop neer, dat de voorloopige resultaten van de woningtelling Burgemeester en Wethouders, tot de conclusie hadden geleid, dat woningnood in deze ge meente niet meer bestond. Zij schrijven: »Van woningnood is dus in deze gemeente geen sprake meer. In het bijzonder meenen wij Uwe Vergadering te mogen wijzen op de omstandigheid, dat van de woningen van een huurprijs van 6.en lager in het gedeelte der stad binnen de singels er 87 en in het gedeelte der stad buiten de singels er 127 leeg stonden (resp. 1.89% en 2.29%) terwijl voor de woningen met een huurprijs boven 6.deze cijfers 31 en 82 (resp. 2.59% en 3.39%) zijn. Daarentegen kan de voor Leiden noodig geachte huurreserve, volgens de meening van den Directeur van het Bouw- en Woningtoezicht, worden ge steld op 1.5 a 2 Een en ander is o. i. wel het beste bewijs, dat de woning nood te dezer stede volledig is overwonnen. De gemeente kan derhalve haar taak met betrekking tot den aanbouw van wonin genindien de in bovenbedoeld overzicht genoemde plannen gereed zijnals beëindigd beschouwen In het stuk naar aanleiding van de interpellatie-aanvrage wordt op ongeveer dezelfde wijze geconstateerd, dat de woning nood in deze gemeente is opgeheven, bijv.: »De allereerste vraag, die zich derhalve opdringt, is deze: bestaat er in deze gemeente woningnood in zoodanige mate, dat straks onredelijke huuropdrijving op belangrijke schaal is te vreezen? Moest deze vraag bevestigend beantwoord worden (in dien zin dus, dat onredelijke opdrijving van de huren zich als algemeen verschijnsel zal voordoen), dan zou het maken van een huurbeperkingsverordening inderdaad kunnen worden overwogen, indien men slechts niet op talrijke moeilijkheden stuitte. Over die moeilijkheden hieronder nader. De vraag nu, of er in onze gemeente geacht kan worden woningnood te bestaan, moet naar onze meening met stellig heid voor alle soorten van woningen ontkennend worden beantwoord, en dit op grond van de uitkomsten van de woningtelling." Burgemeester en Wethouders ontleenen dan een staatje aan blz. 24 van het rapport van de woningtelling, en zij vervolgen dan met de mededeeling: «Hieruit blijkt dus, dat voor de woningen met een huurprijs beneden f 6.in Maart 1926 een reserve van 2 en voor de woningen met hoogeren huurprijs een nog grootere reserve aanwezig was, terwijl een percentage van IJ tot 2% onbewoond voor Leiden over het geheel voldoende kan worden geacht. In deze berekeningen is nog niet verwerkt de nieuw bouw na Maart 1926, welke aanbouw het natuurlijk accres van de bevolkingstoeneming in dat jaar overtrof. (Zie te dezer zake ook genoemd Ingekomen Stuk). Wel is dit overschot voornamelijk te danken aan het stichten van woningen met huurprijzen boven f 6.per week, doch een grooter aanbod van middenstandswoningen zal vanzelf leiden tot drukking van de lagere huurprijzen." Die laatste conclusie acht spreker geheel onverklaarbaar. Burgemeester en Wethouders deelen dan nogmaals mede, dat de verhouding tusschen vraag en aanbod normaal is en dat dus de vrees voor onredelijke huuropdrijving na de opheffing der Huurwetten ongegrond moet worden geacht. Uit het zooeven genoemde staatje, ontleend aan het rapport van de woningtelling, blijkt, dat op 1 Maart 1926 leeg stonden 315 woningen zonder en 26 met bedrijfsruimte, in totaal 341 woningen, die onbewoond werden aangetroffen, die volgens Burgemeester en Wethouders uitmaken een zekere reserve tot een percentage, dat voldoende is voor Leiden. Uit deze cijfers blijkt, dat er 99 woningen met een huurprijs van ƒ200.of minder leegstaan en 103 met een van f 200. tot ƒ300.Spreker kan onmogelijk veronderstellen bij de groote vraag naar woningen, die voortdurend heerscht, dat deze cijfers absoluut juist zijn. Spreker heeft daarom het rapport nog verder nagegaan en is tot de conclusie gekomen, dat. men met het cijfermateriaal, dat Burgemeester en Wet houders overleggen en waarop zij hun conclusies hebben gebouwd, dat van gemeentewege geen maatregelen getroffen moeten worden, buitengewoon voorzichtig moet zijn. In den zelfden tijd, dat de woningtelling heeft plaats gehad, Februari en Maart 1926, zijn 2 woningcomplexen, in totaal 196 woningen, van Tuinstadwijk en Ons Belang, klaargekomen en betrokken. En wanneer er dan in de binnenstad woningen leeg worden aangetroffen, dan is het heel logisch en verklaarbaar, dat dit niets anders is dan een mornenteele verschuiving, maar die woningen worden door Burgemeester en Wethouders als woningreserve aangemerkt. Men kan evenwel deze conclusie onmogelijk trekken, Burgemeester en Wethouders hadden, vóórdat zij tot deze conclusie kwamen, door Bouw-en Woning toezicht eens moeten laten nagaan, wat er 6 of 8 weken na die telling met die z.g. onbewoonde woningen gebeurde. Dan zou gebleken zijn, dat zij tot de laatste toe weer werden be woond. Het is buitengewoon lichtvaardig om, wanneer men een woning leeg ziet staan in de stad, daaruit te conclu- deeren, dat daarvoor geen huurder is en dus behoort tot de woningreserve. Spreker heeft in het rapport van Bouw- en Woningtoezicht gelezen, dat de tellers de instructie hadden om, als'zij een onbewoonde woning aantroffen, die als onbe woond te noteeren, tenzij uit een opschrift of kenteeken bleek, dat zij te huur of verhuurd was of verbouwd werd. Was dat niet het geval, dan werd de woning als onbewoond opgenomen en diende zij om het eindcijfer te bereiken, waarmede een vol doende woningreserve te Leiden zou zijn verkregen. Dat is een lichtvaardige conclusie. Wanneer bij de huiseigenaren een onderzoek was ingesteld, waarom zoo'n woning momenteel niet bewoond werd, dan zouden daaruit conclusies te trekken zijn. Nu dat niet is geschied, kan een dergelijke telling on mogelijk tot deze stellige conclusie leiden. Vandaag komt een teller in een zeker deel van de gemeente en noteert daar een zeker aantal leegstaande woningen. Een dag of vijf, zes later komt een andere teller in een ander deel van de gemeente en vindt daar ook verschillende leegstaande woningen. Gezien de verhuizingen, die altijd hebben plaats gehad, zelfs tijdens den scherpsten woningnood, is het niet onwaarschijnlijk, dat de bewoners der laatstgenoemde woningen zijn vertrokken naar de woningen, die de eerste teller de vorige week leeg heeft gevonden. Dubbeltellingen alzoo. De conclusie, die Burge meester en Wethouders trekken uit het leegstaan van woningen, kan dus absoluut niet juist zijn. Burgemeester en Wethouders hebben zich herhaaldelijk vrij stellig uitgelaten over het niet bestaan van woningnood, maar zij zijn er nooit in geslaagd, die meening te baseeren op behoorlijke cijfers. Wanneer Burgemeester en Wethouders gevolg hadden gegeven aan den aandrang, die van verschil lende zijden op hen is uitgeoefend, tot het inrichten van een woningbeurs, dan zouden zij misschien in staat zijn geweest cijfers te verstrekken, die minder aanvechtbaar waren. Op het oogenblik blijft het bij schattingen, ramingen en veron derstellingen. De vier of vijf woningbouwvereenigingen hebben nog honderden gegadigden naar woningen en hun aantal stijgt nog steeds. Talrijke ingezetenen probeeren herhaal-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 8