128
MAANDAG 27 JUNI 1927.
handelen wordt beperkt, zal hij, zoo is nu eenmaal de mensch
en niet alleen de huiseigenaar, dag en nacht middelen
trachten te bedenken om die verordening te ontduiken en
de gevoerde discussies en de uitgebrachte adviezen wijzen
hem maar al te veel veelbelovende wegen daarvoor aan. En
wat kan de huurder doen, wanneer zijn huur verhoogd is,
wanneer hij zich daartegen bezwaard heeft en hij heeft ten
slotte het pleit gewonnen in den Raad, en wanneer hij dan,
thuiskomende, een briefje vindt dat de huur hem is opgezegd?
Eindelijk mag men ook niet vergeten deze vraag: hoe en
door wie moet de verordening ten uitvoer worden gelegd?
Het zal zeker niet zijn uit vrije verkiezing, dat in de enkele
gemeenten, waar dergelijke verordeningen tot stand gekomen
zijn, Burgemeester en Wethouders belast zijn met de uitvoering,
met een beroep op den Raad. Niet uit vrije verkiezing, want
ongeschikter colleges dan deze twee zijn hiervoor wel moeilijk
aan te wijzen. Het voorbereidend werk daarvoor zal dan verricht
worden door een commissie van advies, maar deze verdeeling
van arbeid zal aan het bereiken van het doel groot gevaar
in den weg leggen. Men zal inzien, dat Burgemeester en
Wethouders geen tijd hebben om de moeilijke quaestie van
de bepaling der huurwaarden van verschillende woningen te
beslissen. Het College zal deze zaken nooit zoo kunnen be-
heerschen, dat het zich een goed oordeel kan vormen. Men
zal moeten toegeven, dat de Raad evenmin daartoe in staat
is. Het delegeeren van de beslissing aan anderen is trouwens
niet geoorloofd door de Gemeentewet. Het werk en de studie
zullen dus plaats moeten hebben in die Commissie. Het is in
beginsel al hoogst verkeerd om rechtspraak door zoo'n commissie
te doen geschieden. Er moet zijn een eerlijke en onpartijdige
rechtspraak en zoo'n Commissie, die alles doet behalve beslissen,
kan nooit eenig gevoel van verantwoordelijkheid hebben. Een
goed professor in het Staatsrecht is nog geen goed Minister
van Binnenlandsche Zaken! Een juiste gedragslijn zal de
Commissie alleen kunnen volgen, wanneer zij de werking
van haar beslissingen in de practijk heeft kunnen nagaan
en haar beginselen aan de practijk heeft kunnen toetsen. In
de Commissies, zooals zij nu bestaan, hebben zitting de advo
caat van de eene partij, die van de andere en tusschen die
beide in een president, die eigenlijk alleen te beslissen
heeft. Dat is hoogst ongewenscht en kan nooit leiden tot
een billijke rechtspraak. Wie niét tevreden is met een uit
spraak van de Commissie, zal beroep instellen bij den Raad,
waarin alvast minstens 3 be vooroordeelden, Wethouders,
zitten, een fraai ding voor de rechtspraak 1 Spreker vraagt
in gemoede: kan men van een lichaam als den Raad onpar
tijdige beslissingen verwachten, een lichaam, dat vergadering
na vergadering partijbeslissingen neemt spreker zegt niet
dat dit verkeerd is, het is alleen niet de bedoeling van Thor-
becke geweest waarin sommige partijen strenge partij
discipline noodig achten; sommige partijen er zich zelfs op
beroepen bepaalde klassebelangen te verdedigen, wat kan men
van een dergelijk College als rechters verwachten? Bij het
begaan van een onbillijkheid tegenover anderen moet zelfs de
geringste schijn van partijdigheid vermeden worden. Boven
dien kan een nieuwe Raad over een bepaald geval een geheel
andere meening hebben dan de oude en dan zal de huurder
of verhuurder een nieuwe poging wagen, wanneer de nieuwe
Raad er is.
Spreker is er vooralsnog van overtuigd, dat er geen alge
meen belang mee gemoeid is en dat de maatregelen, die de
motie wenscht, onbillijk en onuitvoerbaar zullen zijn. Angst
is een slechte raadgever en spreker is overtuigd, dat er voor
angst geen gegronde redenen bestaan. Spreker is geenszins
bevreesd, dat tal van huurders op 19 Juli een briefje bij hun
ontbijt zullen vinden, dat hun huur wordt opgeslagen.
Hoe onredelijk en verwarrend die angst werkt, blijkt wel
uit de redeneering van den heer Heemskerk, dat er wel genoeg
woningen zijn, maar dat hij vreest, dat de huren zullen wor
den opgedreven. Maar wat wil de heer Heemskei k dan nog
meer, dan dat er voldoende woningen zijn? Dan is er niets
meer te doen. Wanneer de huurders zich er dan nog toe
laten brengen om onredelijke prijzen te betalen, dan hooren
zij in de kinderkamer thuis!
Dat er op het gebied van de volkshuisvesting geen~ ideale
toestand bestaat, ligt niet aan de boosaardigheid van de ver
huurders, en dat wordt ook niet goedgemaakt door hen aan
banden te leggen. Het door het College ingesteld onderzoek
bracht aan het licht, dat tal van huurders zitten in huizen,
die niet voor hen bestemd zijn en met steun van de gemeente
gebouwd zijn. Bij optelling van de gevallen, die de heer
Splinter noemde, blijkt, dat van 109 gevallen 3 woonden in
een huis, waarvan de huur overeenkwam met een zesde deel van
hun inkomen. De 105 anderen betaalden allen tot 10,15, ja 50
minder dan hetgeen zij zouden kunnen missen. Deze menschen,
die door hun inkomsten in staat zouden zijn, te zorgen, dat
de particuliere woningbouw weer mogelijk werd, zij zijn het,
die de schaarschte aan goedkoope woningen, voorzoover deze
bestaat, hebben helpen veroorzaken. Zij zijn het, die maken,
dat geen nieuwe huizen door de bouwondernemers worden
gebouwd.
Wanneer men nu vraagt, hoe daarin verandering moet
komen, dan kan spreker niet dadelijk aangeven, welke maat
regelen zouden kunnen worden toegepast, maar dan is zijn
antwoord: toch zeker niet, door de verhuurders van goedkoope
woningen nog eens aan banden te leggen. Integendeel. Wan
neer men deze feiten moet constateeren, zou men bevreesd
worden, ooit weer bouwcredieten aan bouwvereenigingen toe
te staan, als men dat gebruik er van ziet makenof, indien
men dat toch al deed, zou men wijs doen met aan dergelijke
credieten zeer preciese voorwaarden te gaan verbinden voor
de huurders, die men in dergelijke huizen toelaat.
Spreker komt ten slotte tot het advies, dat de Raad nog
eens goed dient te overwegen, of de onbillijkheid, die men
staat te begaan, wel wordt gerechtvaardigd door de cijfers,
die zijn overgelegd. Zijn de feiten bewezen? Is het begaan
van deze onbillijkheid het middel om de fout, voorzoover die
bestaat, het gebrek aan huizen, te verhelpen, en is het uit
vaardigen van een gemeentelijke huurverordening een maat
regel, die, voorzoover dat mogelijk zal zijn, het effect zal
sorteeren, dat men er van verwacht? Spreker kan niet anders
dan ernstig ontraden, de motie van den heer van Stralen c.s.
aan te nemen.
De heer Schoneveld komt terug op de door den Wethou
der opgesomde gevallen van huurders van bouwvereenigingen,
die naar verhouding van hun inkomen een te lage huur
verwonen.
Om daarover een billijk oordeel te kunnen vellen, moet
men nagaan, hoe die toestand is ontstaan. Het betreft wonin
gen, die gebouwd zijn bijv. in 1916 en 1917. Toen waren de
loonen nog niet van dien aard, dat een huurprijs van 3,75
of 4.te laag was. Intusschen heeft zich de toestand zoo
ontwikkeld, dat de gezinnen, die in die woningen zijn ge
trokken, een gezinsinkomen hebben gekregen. Nu meent de
Wethouder, en ook de Burgemeester, dat deze menschen
zouden moeten gaan wonen naar hun vastgesteld inkomen.
Men vergeet evenwel, dat de hoofdpersoon in zulk een gezin
niet meer verdient dan 28.of 30.per week; het zal
eerder 26.zijn, maar door het inkomen van de kinderen
worden bedragen als van 50.bereikt.
De Wethouder heeft, ondanks zijn serieuse verdediging,
waarvoor spreker hem gaarne hulde brengt, dit punt toch
eenzijdig behandeld. Hij heeft een onderzoek ingesteld bij
de woningbouwvereenigingen, maar niet bij de particuliere
eigenaren, omdat men die gegevens niet kan krijgen. Nu
worden de gegevens van woningbouwvereenigingen als maat
staf gebruikt en op grond daarvan wordt geconcludeerd, dat
de bouw van goedkoope woningen wordt tegengehouden,
maar dat is geen eerlijke beoordeeling. Burgemeester en Wet
houders hadden dan ook moeten onderzoeken, of bij de parti
culiere eigenaars de bewoners huren betalen volgens hun
draagkracht. Dan eerst zou men een eerlijk en onbevoor
oordeeld overzicht hebben gekregen over de quaestie.
De Voorzitter zal thans in stemming brengen de motie
van den heer van Stralen. Spreker hoort zeggen, dat de
motie van den heer Heemskerk, als zijnde van de verste
strekking, het eerst in stemming gebracht moet worden,
maar die regel geldt alleen voor amendementen en niet voor
moties. Spreker is evenwel bereid eerst over de motie van
den heer Heemskerk te doen stemmen.
De heer Heemskerk zegt, dat hij een motie heeft moeten
indienen, omdat hij op de motie van den heer van Stralen
geen amendement kon indienen om de daarin genoemde
cijfers te schrappen. Sprekers motie gaat iets verder, omdat
hij ook voor de iets duurdere woningen en bedrijfsruimten
een dergelijke verordening zeer noodig acht. Spreker zou ook
eerst wel vóór de motie van den heer van Stralen kunnen
stemmen, maar hij acht het per slot van rekening beter eerst
over zijn motie te doen stemmen, omdat die toch verder
gaat; het verst strekkende voorstel wordt toch altijd het
eerst in stemming gebracht. Degenen, die met sprekers
voorstel niet kunnen meegaan, kunnen zich dan nog beraden
of zij met dat van den heer van Stralen kunnen rheegaan.
De Voorzitter is dan bereid de motie van den heer Heems
kerk het eerst in stemming te brengen.
De motie van den' heer Heemskerk wordt vervolgens aan
genomen met 16 tegen 15 stemmen.
Vóór stemmen de heeren Verweij, Baart, Sijtsma, Kooistra,
van Stralen, Mevrouw van Itallie—van Embden, de heeren
Groeneveld, Ebbink, van Eek, Dubbeldeman, Mevrouw Die
trich—de Rooij, de heeren Eerdmans, van Tol, Schiiller,
Eikerbout en Heemskerk.