MAANDAG 27 JUNI 1927. 127 hoogen. Dat is op zichzelf geen zonde; het is niet meer een zonde, dan wanneer de kruidenier den prijs van de suiker of van de rijst verhoogt naar eigen goedvinden, wanneer hij meent, dat te kunnen doen en het is niet meer zondig dan wanneer de spoorwegen hun tarieven verhoogen. Is er nu reden om aan te nemen, dat de verhuurders in grooten getale zullen overgaan tot verhooging der huren? De Bond, waarin velen hunner vereenigd zijn, zegt neen. Er is niets, wat bijv. de drukkers belet, hoogere prijzen te verlangen, en zich daarover te verstaan. Het ware onbillijk, de verhuurders te beletten hoogere prijzen te verlangen. Dat wil echter nog niet zeggen, dat zij het zullen doen. Toch denkt niemand er aan, tegen dergelijke mogelijkheden, mis schien zijn het wel werkelijkheden, maatregelen te nemen. De vrachtprijzen van stoomschepen beheerschen voor een zeer aanzienlijk deel de prijzen der levensmiddelen van brood en vleesch, en de stoomvaartmaatschappijen aarzelen in het geheel niet om van haar vrijheid om de vrachtprijzen te ver hoogen, gebruik te maken, wanneer zij daartoe kans zien. Wij denken er toch niet aan, de belangen van de zeven millioen Nederlanders te beschermen tegen de zeer enkele reeders, die wel eens de vrachtprijzen verhoogen boven het peil, waarop reeds een redelijke winst gemaakt werd. Nu zegt de heer Sijtsma, dat men daartegen wetten kan maken. Men heeft echter gezien in Amerika, waar men groote bezwaren had tegen de prijzen, die vastgesteld werden door de Steeltrust en door de Oliemaatschappijen, dat daarmede maanden en jaren gemoeid zijn geweest. President Wilson heeft zich kolossaal veel moeite gegeven om wetten daartegen te maken, de knapste juristen hebben er aan gewerkt en die wetten zijn inderdaad aangenomen, maar effect hebben zij niet gesorteerd, in geen enkel opzicht. Het is alles verloren werk, verloren moeite geweest. Maar wat is er toch voor bijzonder verachtelijks aan den huizen verhuurder? Verdient hij meer minachting dan de kolenhandelaar, de reeder, dan de suiker- of koffieplanter? Spreker kan het niet inzien. Degene, die huizen bouwt en exploiteert, verricht een zeer nuttig sociaal werk. Deze men- schen drijven zaken, die een zeer groot risico medebrengen en het is even dom, hen te belemmeren, als het zelfmoor dend is, een reeder zoo te belemmeren, dat hij zijn schepen gaat opleggen. De reden, die de voorstanders voor de instelling van een gemeentelijke huurverordening aanvoeren, is de vrees, dat de verhuurders der huizen de marktwaarde zullen vragen, de huur zullen eischen, die voor nieuwe huizen betaald wordt. Maar, wanneer men consequent doorredeneert en vraagt, waarom die huizen zoo duur zijn, dan zal het antwoord toch zijn, dat de prijzen der materialen en vooral de loonen der bouwvakarbeiders zoo hoog zijn, en dan rijst de vraag, waarom niet in het algemeen belang aan die arbeiders een zekere matiging wordt opgelegd. Men zegt nu tot de verhuurders: gij wordt aan banden gelegd, totdat het oogenblik gekomen zal zijn, dat er zooveel huizen zullen zijn gebouwd, "dat er overvloed is aan huizen, zoodat de prijzen der huizen dalen. Stelt men zich voor, dat er onder die omstandigheden nog animo zal bestaan om huizen te bouwen? Of, zouden de ondernemers wachten, tot zij weer een kans krijgen om winst te maken en zij gegarandeerd worden, dat geen wet of veror dening hen daarin verhindert? Bovendien, wie zal dien over vloed van huizen gaan bouwen? Men zal er toch niet aan denken! De prijzen van de oude woningen en de nieuwe woningen moeten dichter bij elkander komen. Nu heeft iemand geschreven (spreker meent zich te herinneren, dat het de heer Wibaut was), dat dit kan door de nieuwe woningen goedkooper te maken. Maar, dat bevordert men toch niet, door de verhuurders aan banden te leggen! Daarvoor zouden ook de loonen en de materialen naar rato geforceerd moeten worden. Wat is dus de consequentie? Men moet de loonen en de prijzen der materialen drukken, of men krijgt geen nieuwe woningen. Waarom dan niet liever er naar gestreefd, den bouwlust van de ondernemers wat te prikkelen? De loonen in de bouwvakken zijn sinds 1917 ruim 100% en meer verhoogd; de huren nog lang niet. Spreker wil allerminst zeggen, dat de loonen van de bouwvakarbeiders zoo hoog zijn, maar hij acht het niet billijk om de verhuur ders van huizen aan banden te leggen en de anderen vrij te laten. Er zullen wel pogingen gedaan worden om onredelijke huren te eischen, maar het is geenszins bewezen, dat daar mede succes zal worden behaald. Het is de vraag, of men daarin zal slagen. Aangenomen nu, dat er zooveel gevaar bestaat, dat vele huren onredelijk verhoogd zullen worden, dan zal dit alleen kunnen, omdat er zooveel huizen te weinig zijn. Meent men nu werkelijk, dat het in het leven roepen van een verordening daarin verbetering zal brengen? Is de ervaring met de Huur wetten zooveel belovend, dat nog een paar jaren van de zegeningen van die wetten het huizenaantal voldoende zullen doen aangroeien? De woningbouw zal niet herleven, vóórdat volledige vrijheid zal bestaan; herstel daarvan, van den natuurlijken gang van zaken, is de beste waarborg voor het herstellen van den normalen toestand bij de woningvoorzie ning, voor zoover dat nog noodig is. Het middel,dat men van de zijde van de voorstanders van een verordening aan de hand doet, is ondeugdelijk; geen huis zal er bij komen en eerder zal het de daling van de huren van de minderwaar dige woningen tegenhouden. In de gedachten van enkelen zou er voor te zeggen zijn, dat de wetgever er voor heeft te zorgen, dat ieder een hem passende woning kan vinden tegen redelijken prijs. Wanneer men daaraan den tegenwcordigen toestand toetst, komt men tot een veroordeelend vonnis. Het is er evenwel ver vandaan, wanneer men denken zou, dat een verordening als hier wordt voorgesteld, althans een kleine stap zou zijn in de goede richting. Men zie maar eens het rapport van den Directeur van Bouw- en Woningtoezicht. In die ideale richting is z. i. met een huurverordening niets te bereiken. Het zou socialisatie zijn en die is vooralsnog geheel uitge sloten: spreker verwijst den heer van Stralen naar hetgeen de heer Bakker Schut daaromtrent gezegd heeft en nog een andere partijgenoot van hem, die het een dwaasheid, een domheid en een niet voor verwezenlijking vatbare zaak heeft genoemd. Bovendien, alvorens men de geschetste onbillijkheid mag begaan en voor zijn verantwoording nemen, indien het alleen op economische gronden reeds te verdedigen ware, dat men met een huurverordening het doel, dat men voor oogen heeft, n.l. voldoende woningen voor allen, zou bereiken, dan nog moet men nagaan of er geen voetangels en klemmen liggen. Dan moet men er zeker van zijn, dat het middel deugdelijk is en effect zou hebben. In de eerste plaats is de vraag, of een dergelijke zaak bij gemeentelijke verordening kan worden geregeld. Spreker is overtuigd, dat de Minister tot de conclusie zal komen, dat een gemeentelijke huurverordening, zooals men die zich denkt, vernietigd moet worden. De Minister stelt zich ook op het standpunt, dat de onbil lijkheid, de dwang niet langer mag duren dan strikt nood zakelijk is. Vele gemeenten hebben reeds uit eigen beweging de huurcommissies opgeheven. Daarna heelt de Minister aan vele andere gemeenten gevraagd, of zij niet eveneens den tijd gekomen achtten om daartoe over te gaan, en toen sommige gemeenten niet daartoe overgingen, heeft de Minister gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid en heeft hij zelf die huurcom missies opgeheven. De Minister heeft dus volstrekt niet alleen maar zoo in het algemeen geconstateerd, dat de abnormale omstandigheden voor het land, als geheel genomen, geweken waren, neen, de Minister heeft bepaaldelijk rekening gehouden met de toestanden in verschillende gemeenten en toen de Minister nu zag, dat er nog maar een 16-tal gemeenten waren in ons land, van de bijna duizend, die nog altijd huiverig gebleven waren zich weer in de kou te wagen, heeft hij gezegd: ook voor U klemt de noodzakelijkheid niet langer, om de vrijheid van een deel der burgerij aan banden te blijven leggen. Ook in de straf, die op de overtreding gesteld zou kunnen worden, zien sommige tegenstanders der verordening een bezwaar. Spreker deelt dat bezwaar niet, al gaat het beroep op artikel 23bis van het Wetboek van Strafrecht, dat 5000.— boete mogelijk zou maken, niet op. Men stelle zich daarvan niet te veel voor. Maar, er zijn nog andere klippen, waarop, naar spreker meent, de verordening kan en zal stranden, en waardoor niet alleen de verordening averij zal oploopen, maar waardoor ook de belangen van de huurders benadeeld zullen worden. De heer Splinter heeft reeds gewezen op de onmogelijkheid, om naast de huurverordening een huuropzeggingsverordening te scheppen. Daarover bestaat geen twijfel. Wat was nu de Huurcommissiewet zonder de Huuropzeggingswet? Zoo weinig, dat de Regeering zich heeft moeten haasten, ten einde een fiasco te voorkomen, om ten snelste een Huuropzeggingswet te maken. De Minister ontzegt een Huurcommissiewet alle kracht voor de handhaving van den wettelijk vastgestelden huurprijs, wanneer zij geen steun vindt in een Huuropzeg gingswet. En een huuropzeggingsverordening is, men moge het betreuren of niet, ten eenenmale uitgesloten. Het gevolg zal zijn, dat de huurders worden benadeeld, in plaats van beschermd, want de mogelijkheid van allerlei plagerijen wordt geopend. De heer van Stralen heeft duidelijk gewezen op de dreigende gevaren. Zelfs onder de wetten, zooals zij nu nog zijn, komt het voor, dat sleutelgeld wordt gevraagd, wordt aangeboden en verlangd. De heer van Stralen deelde mede, dat door Bouw- en Woningtoezicht een onderzoek is ingesteld in 19 gevallen. Toen bleek, dat men zich in 7 van die 19 gevallen van die geheele Huurwettengeschiedenis niets had aangetrokken en dat men het toch had klaargespeeld, de vei hooging, die men wenschte, door te voeren. Zal dat onder een gemeentelijke huurverordening zooveel beter zijn? Als de verhuurder zijns inziens ten onrechte in zijn vrijheid van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 19