126 MAANDAG 27 JUNI 1927. keurige woningen zijn gecontröleerd en dat voor 7 van die woningeiL lioogere huren werden betaald dan volgens de wet geoorloofd is. Als de Wethouder dus zegt: de huiseigenaren zijn niet zoo veeleischend, zij vragen zoo weinig huurver- hoogingen aan de Huurcommissie, dan moet hij ook in aan merking nemen, dat zij in vele gevallen niet de moeite nemen om te vragen, maar dat zij eenvoudig nemen. Hetgeen de Wethouder zeide, dat de huiseigenaren overvragen om iets te krijgen, wettigt de verwachting, dat zij, als zij niet meer behoeven te vragen, veel zullen nemen. De tirade in het adres van de huiseigenaren, dat eventueele verhoogingen zullen geschieden in minnelijk overleg, maakt op spreker niet veel indruk. De Wethouder heeft opgemerkt, dat in vele gevallen zelfs de 50% verhooging, die door de wet is toegestaan, niet eens wordt toegepast. De Verhuurdersbond van Huiseigenaren heeft getracht een opgave van die gevallen samen te stellen, maar hij heeft zijn poging moeten staken wegens gemis aan mede werking van zijn leden. Zij hebben er dus belang bij, daartoe niet mede te werken. Ongetwijfeld zijn er wel enkele van die gevallen. Er zijn wel enkele filantropen, niet huiseigenaren van professie, maar menschen, die ook een paar huisjes heb ben. De heer Sijtsma heeft ook een paar kleine huisjes, waarvan hij de huren niet met 50% heeft verhoogd, maar dat is niet het gewone geval. De heer Splinter heeft zich beroepen op een brief van wethouder Smulders uit Utrecht. Spreker weet ten slotte niet, welke waarde hij moet toekennen aan het oordeel van zoo iemand, die zich tegenover den een zoo uitlaat en tegenover den ander precies omgekeerd. De Voorzitter meent, dat men ook de vraag kan stellen, welke waarde men moet toekennen aan een interview in een courant. De heer van Stralen heeft het interview gevonden in een Katholieke courant, en daarin stelde hij vertrouwen. De heer Splinter noemde den Haag, waar het denkbeeld van een huurverordening is verworpen. In Rotterdam is het met overgroote meerderheid aangenomen en in Amsterdam eveneens. In Haarlem en in Arnhem zijn initiatiefvoorstellen ingediend. Degenen, die in deze zaak een beginsel zien, zooals de heer Wilbrink, mogen wel overwegen, dat in die verschil lende gemeenten volstrekt niet alleen sociaal-democraten voor gestemd hebben, maar ook vele leden van de rechterzijde, in den Haag bijvoorbeeld onvervalsche anti-revolutionnairen. De Wethouder heeft uit het rapport van de Huurcommissie de conclusie willen trekken, dat volgens het oordeel der Huurcommissie geen woningnood meer bestaat. In de Huur commissie bestaat echter een eigenaardige toestand. De Voor zitter ziet al jaren lang reikhalzend uit naar het tijdstip, waarop die vermaledijde crisiswetten zullen worden opgeheven. Die opvatting beïnvloedt natuurlijk zijn inzichten. Het andere lid, dat op hetzelfde standpunt staat, is een verhuurder van woningen. Dit deel van de Huurcommissie meent, dat aan een gemeentelijke verordening geen behoefte bestaat. De heer Creyghton, iemand, die op sociaal gebied een goeden naam heeft, was, met spreker, van tegenovergestelde meening en verwachtte na opheffing der Huurcommissie wel excessen. Hij achtte het daarom wenschelijk maatregelen te nemen om die excessen te voorkomen. Nu ziet het rapport van de Huurcommissie er wel een beetje eigenaardig uit. Vergelijkt men het rapport met de conclusie, dan kan men er geen touw aan vastknoopen. Dat komt, omdat de voorzitter zijn speciale meening in het rap port had vastgelegd en het noodig bleek, aan het slot een conclusie toe te voegen, waaruit blijkt, dat de heer Creychton en spreker voor het instellen van een gemeentelijke huurver ordening zijn. Uit het betoog was die conclusie echter niet te trekken. Spreker komt tot een ietwat andere conclusie dan de Wet houder en dringt er in het belang van vele honderden inge zetenen, die hierbij zijn betrokken, op aan zijn motie aan te nemen. De verordening zal de huiseigenaren absoluut niet beperken om een gewenschte verhooging te vragen; die zal bij goede woningen ook door Burgemeester en Wethouders toegestaan worden, evenals bij de Huurcommissie. De Wethouder verwacht, dat door een huurverordening de particuliere bouw belemmerd zal worden. Aanbouw door particulieren van arbeiderswoningen vindt echter al in geen jaren meer plaats. Tenzij de huren van oude woningen zoo worden opgevoerd, dat niemand beneden 6.een woning kan vinden, zal er met of zonder verordening toch van particuliere zijde niet gebouwd worden. Spreker meent, dat een huurverordening een goede preven tieve werking zal hebben en zou het getuigen vinden van verstand en van goed beleid, wanneer het Gemeentebestuur, naar het voorbeeld van andere plaatsen, tijdig maatregelen treft, opdat later niet het verwijt gehoord wordt, dat niet bijtijds maatregelen zijn genomen. De Minister heeft trouwens bij zijn besluit tot opheffing gezegd, dat de gemeentebesturen plaatselijk de maatregelen kunnen treffen tot De heer Splinter: Tot bouwen! De heer van Stralen zegt, dat bouwen noodig en goed is en dat het daartoe zal moeten komen, maar dat in afwachting daarvan de huurders niet aan de willekeur van de huis eigenaren mogen worden overgelaten. Wanneer de eerst volgende jaren gebruikt worden om voldoende arbeiderswoningen te bouwen en de Wethouder wil dan de huurverordening opheffen, dan heeft hij sprekers stem bij voorbaat. De Voorzitter zal in het kort uiteenzetten, in welke ge- dachtensfeer de Raad z. i. deze zaak moet zien en beslissen. De Raad moet zich hier, gelijk eigenlijk steeds, losmaken van de sterke suggestie, die uitgaat van de waarschuwing, dat er gevaar voor de gemeente dreigt. De geest raakt daardoor zoo licht bevangen en bevooroordeeld en men is geneigd om die maatregelen te nemen, die naar men gelooft het gevaar zullen afwenden of verschuiven. Men verliest dan de groote lijnen uit het oog en staart zich blind op één punt. Zoo gaat het ten allen tijde het volk, maar de Raad bestaat toch uit vroede mannen, uit uitverkorenen, die geacht mogen worden wat verder te zien dan hun neus lang is, en wat ruimer blik te hebben. Verwacht mag worden, dat hij niet slaafs komt ver tolken wat het volk wenscht. De Raad moet zijn oor te luisteren leggen en beraden en overleggen in hoeverre het verstandig en uitvoerbaar is om aan de wenscher. van het volk tegemoet te komen en dan aan het volk duidelijk maken, waarom zijn verlangens uitvoerbaar zijn of niet. Het publiek ontwikkelt zijn wenschen naar eigenbelang of naar vermeend eigenbelang, maar de Raad moet die verlangens slechts inwilligen voorzoover het gemeentebelang, het hoogere belang, er mee gediend is. Veel meer dan een parlement moet de Raad besturen; hij moet meer doen dan richting aangeven en partijstrijd voeren. Daar niet ieder de zaken diepgaand bestudeeren kan, is de Raadsvergadering ervoor om zich een oordeel te vestigen. Het is dan ook geen schande om zich staande de vergadering te laten bekeeren tot een andere opvatting. Uit deze discussie is wel gebleken, dat er aan deze zaak allerlei vastzit. Men kan haar bekijken uit het oogpunt van den huurder, uit dat van den verhuurder, uit dat van het gemeentebelang, maar de hoofdzaak moet blijven ernaar te streven, dat er voor ieder een woning isiedere oplossing, die dat doel niet naderbij brengt, is van geen nut. Hoe men de zaak ook wendt of draait, de voorgeslagen maatregel wil een onbillijkheid tegenover een groep van de bevolking en om dat goed te maken moet men bewijzen, dat er een groot algemeen belang mee gemoeid is en dat het beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt. Men wil een groote groep burgers aan banden leggen en het is een zeer ernstige aan tasting van het eigendomsrecht om hen te belemmeren over hun eigendom op door hen zelf gestelde voorwaarden te beschikken. Kan men nu werkelijk van een algemeen belang spreken? De voorstanders beperken zich tot de laagste huurklassen en bekommeren zich er niet om, of ook voor de anderen een huurverordening wenschelijk zou zijn en noodig, maar ook in die laagste huurklassen onderscheiden zij. De huurprijzen van na 1919 gebouwde woningen en van die van woningbouw- vereenigingen worden vrijgelaten. Men zegt eenvoudigde huur mag bedragen de huur van dat jaar plus zooveel de draag kracht van den huurder wordt evenmin in aanmerking ge nomen. De vrijheidsbeperking wordt alleen toegepast op de eigenaren van sommige soorten woningen en het is zeer dui delijk aangetoond, dat dit aantal niet zeer groot is en het valt spreker moeilijk hierin een algemeen belang van dusdanige grootte te erkennen, dat daarvoor gerust een onbillijkheid tegenover enkelen begaan mocht worden. In het begin van den crisistijd was dat algemeen belang zeer zeker veel grooter dan nu; toen waren de Huurwetten noodzakelijk. Bovendien is men tot nu toe in gebreke gebleven om aan te toonen, dat een tweede voorwaarde vervuld is, die men stellen mag, alvorens een drastisch ingrijpen in het beschik kingsrecht te rechtvaardigen is, n.l. dat er gegronde vrees en waarschijnlijkheid bestaat, dat de verhuurders van huizen zich aan onredelijke huuropdrijving zouden kunnen en willen schuldig maken. Men kan niet volstaan met te zeggen, dat er verhoogingen zullen voorkomen en dat de omstandig heden niet normaal zijn. Wanneer verhoogingen voorkomen, dan is dat in een crisis een heel normale omstandigheid. Indien men dat bestrijdt, waarom neemt men dan genoegen met een hoogeren prijs voor schoenen, spoorkaartjes, dokters hulp enz., die het volk nog veel meer treffen dan de huur van enkele woningen? Het kan zijn, dat verhuurders van de weer geopende ge legenheid gebruik zullen willen maken om de huren te ver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 18