124 MAANDAG 27 JUNI 1927. Wel zijn er omstandigheden, die de verhuurders tot matiging manen; onder hunne huurders zijn er niet weinige, voor wie het bedstroo, dat verhuizen kost, niet duur is, en als geen matiging betracht wordt, leert de ervaring dat belofte wel schuid maakt, maar dat die schuld meer den verhuurder dan den huurder bezwaart.'' Vervolgens achten 2 leden van de Huurcommissie eene verhooging uit een oogpunt van algemeen belang niet onge- wenscht; de Regeering heeft terecht verklaard, dat de bui tengewone omstandigheden van Maart 1917 en Maart 1918 hebben opgehouden te bestaan en sedert dien is in het belang van de volkshuisvesting in Leiden genoeg tot stand gebracht om te kunnen zeggen, dat, vergeleken met den toestand van vóór 1916, Leiden geen ongunstig aspect op dat gebied ver toont; huurverhooging moge voor den betrokken persoon even onaangenaam als ongewenscht zijn, een algemeen Leidsch belang is er niet bij betrokken. De Huurcommissie zegt in haar advies, dat alleen overblijft de vraag hoe personen, die door de opheffing van de Huur commissie in ongelegenheid komen, aan huisvesting geholpen kunnen worden. Zij meent, dat dit wel zal meevallen en dat het, de bewoners van krotwoningen buiten beschouwing gela ten, weinig voorkomt, dat iemand, die een huurverhooging krijgt, slechts een huis kan krijgen, dat zijn financiëele krachten te boven gaat. Zoolang de Huurcommissie bestond, wendde de huurder, wien de huur werd opgezegd, zich nogal eens tot haar met het verzoek tot nietigverklaring van de opzegging en dan werd wel eens gedraald en niet doorgetast om een ander huis te betrekken, dat z. i. te duur was. Voor zulke gevallen kunnen natuurlijk na de opheffing van de Huurcommissie geen maatregelen getroffen worden. Verder zegt de Huurcommissie, dat er evenals vroeger armlastigen zullen zijn, die steun behoeven; die kunnen dan langs om wegen geholpen worden. Ook is het mogelijk, dat er in den eersten tijd na de afschaffing van de Huurwetten misschien enkele slachtoffers hier en daar zullen zijn, die niet onder de armlastigen zijn te rangschikken. Die zullen dan ook geholpen moeten worden, maar daarvoor moet geen verorde ning gemaakt worden. Een billijke reden van huurverhooging kan zijn, dat huizen op peil moeten gebracht worden. Zooals spreker reeds gezegd heeft, hebben velen geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om 50 te gaan boven de huur van 1916. Spreker heeft het zelf bij ondervinding meegemaakt, dat, wanneer een ver huurder de Huurcommissie een huis liet taxeeren, hij nog meer kreeg dan hij wilde hebben. Dit beteekent dus, dat de Huurcommissie zoodanig gewerkt heeft, dat niet ieder eige naar gebruik heeft gemaakt van de huurverhooging, welke door de Huurcommissie was toegestaan. Een huurverordening zou ook daarom geen effect hebben, omdat het noodzakelijke complement, de huuropzeggingsver- ordening, ontbreekt. Daarvan kunnen misbruiken het gevolg zijn, bijv. dat huurders in een ongeoorloofde huurverhooging berusten. Practisch is een verordening bezwaarlijk uitvoerbaar. Burgemeester en Wethouders kunnen moeilijk een commissie van advies hebben, waarvan men weer beroep kan instellen bij den Raad. Verder ontbreken bepalingen omtrent het hooren van getuigen en deskundigen. Door het gemis van een huuropzeggingsverordening verliest de verhuurder de indirecte bescherming,die de wet hem thans inzake de betaling van de huur verleent. De heer van Stralen heeft zich beroepen op zijn ervaring als Huurcommissie-lid, maar een ander lid der Huurcommissie, iemand, die eveneens tien jaar in dat lichaam zitting heeft, schrijft het volgende: »Op de vraag of het juist is, dat een aantal verhuurders de Huurwetten liever niet buiten werking zouden zien gesteld meen ik U te moeten antwoorden, dat er zeer zeker enkele verhuurders zijn die de werking der Huurwetten nog zoo slecht niet vinden. Deze opvatting getuigt m.i. meer van gemakzucht dan van een verzienden blik. M. i. is de buiten- werkingstelling der Huurwetten van groot algemeen belang, en noodzakelijk om te komen tot éen gezonde woningpolitiek, doch als ik van twee kwaden te kiezen heb, leef ik oneindig veel liever onder de bestaande Huurwetten dan onder een gemeentelijke ver ordening. De H uur wetten, bedoeld tot bescherming der huurders, geven indirect den verhuurder bijstand in die gevallen, waarin de huurder nalatig is, zijn verplichtingen na te komen. Artikel 1, derde lid, der Huuropzeggingswet zegt onder meer: »De Huurcommissie willigt het verzoek in, indien haar summierlijk blijkt, dat de huurder gedurende den huurtijd zijne verplichtingen op behoorlijke wijze is nagekomen." In mijn tienjarige ervaring als lid der Huurcommissie is mij meermalen gebleken, dat in gevallen waarin de huur was opgezegd wegens wanbetaling of wegens verwaarloozing der woning de huurder, bij de behandeling der zaak voor de Huurcommissie, tot de ervaring kwam dat de bescherming niet ging tot in het oneindige, dat, wilde hij bescherming erlangen, hij moest beginnen met zijn verplichtingen na te komen, hetgeen veelal tengevolge had dat de huurschuld werd aangezuiverd en' de woning beter werd bewoond. Het zal U duidelijk zijn, dat door de langjarige werking der Huurwetten de huurders, natuurlijk met vele slechte uitzon deringen, inzien dat op tijd de huur betalen en het behoorlijk bewonen der woning eerste voorwaarden zijn om bij eventueele huuropzegging op bescherming te kunnen rekenen. U zult begrijpen dat de indirecte bijstand, die de verhuurder ontleent aan hetgeen bepaald is in het derde gedeelte van artikel 1 der Huuropzeggingswet enkele verhuurders doet denken en zeggen: de Huurwetten zijn zoo slecht nog niet. Bij de Huurwetten zijn de huurders beschermd en het staat voor mij vast, dat zij die bescherming door een verordening zullen beschouwen als een vrijbrief om de woning te gebruiken zooals zij willen, wat niet anders dan ten nadeele van den verhuurder kan zijn, omdat hij tegenover zulk een huur der vrijwel rechteloos staat, en hij dus ook den steun mist welken hij kon ontleenen aan gemeld artikel 1. Een veror dening, die bedoelt prijsregelend te werken ten aanzien van de huren, grijpt zoozeer in de maatschappelijke verhoudingen be treffende onroerende goederen in, te meer waar dit geschiedt bij normale verhoudingen op de woningmarkt dat zij alleen toelaatbaar zou zijn, indien de overheid met feiten en cijfers kon aantoonen, dat de verhuurders onredelijke huren opleg gen en door die handelingen een toestand op de woning markt zouden scheppen, die geacht kan worden strijdig te zijn met het algemeen belang. Ik schroom dan ook geen oogenblik U als mijn eerlijke overtuiging, gebaseerd op jaren practische ervaring, mede te deelen dat ik, behoudens een ongunstige uitzondering, in deze gemeente geen onredelijke huuropdrijving vrees." De verordening is ook niet gewenscht, omdat zij den nieuw bouw belemmert, daar zij de huren van de oude woningen kunstmatig laag houdt en aldus indirect ook de huurprijzen van de nieuwe woningen drukt en den prikkel voor de particu liere bouwnijverheid wegneemt. De verordening zou ook onbillijk zijn, omdat zij zich zou moeten bepalen tot de oude woningen, zoodat men den toestand krijgt, dat de huren van de groep oude woningen, die steeds kleiner wordt, wordt ge bonden, terwijl daarentegen de huren van de nieuwe woningen, die steeds grooter in aantal worden, vrij zouden zijn. Spreker heeft nog eens laten opmaken den stand van de woningmarkt op 1 Juni 1927. Het aantal woningbehoevenden bedroeg 1 Maart 15692; de vermeerdering van de gezinnen was 236; de geschatte vermeerdering van 1 Januari tot 1 Juni is 120; samen 16048 gezinnen. Trekt men daarbij 2% als reserve, dan krijgt men 16369. Het aantal woningen op 1 Maart was 15892. Daarbij komen nog 268 woningen van de Leidsche Bouwvereeniging en van anderen; de plannen voor de 373 woningen aan den Rijnsburgerweg zijn zoogoed als gereed; totaal zijn er 16533 woningen. Men had dus op 1 Juni een overschot van 164 woningen. Daarin zit nog een woningreserve van 2%. Spreker wil uitdrukkelijk zeggen, dat de onbewoonbaar verklaarde woningen niet in den voor raad zijn opgenomen en daartegenover ook de 40 gemeente woningen in aanbouw en de in uitvoering komende 174 woningen van Werkmanswoningen", die uitsluitend voor de krotbewoners bestemd zijn, buiten de berekening werden gelaten. Spreker stelt, in tegenstelling met den heer van Stralen, het volste vertrouwen in de toezegging van het bestuur van den Verhuurdersbond, waar dit schrijft, dat het met alle ten dienste staande middelen zal trachten de verhuurders te dwingen om de huren niet te verhoogen. Dit is voor spreker een vaststaand bewijs, dat zij dat ook zullen doen; dan is het toch absurd te meenen, dat alle verhuurders op 19 Juli de huur zullen verhoogen. Een enkele zal het misschien doen, maar dat zal een uitzondering blijven. Ieder, die doordenkt, zal zien, dat het niet moreel is om op 19 Juli de huur te verhoogen. Den Haag heeft dat vertrouwen ook uitgesproken en men heeft daar een voorstel om niet een verordening in het leven te roepen aangenomen. Dat is geschied met medewerking van de vrijzinnig-democraten en dit afwijzend voorstel is in den Haag verdedigd door een vrijzinnig-democratischen Wet houder. In den Haag schijnen de vrijzinnig-democralen andere begrippen te hebben dan in Leiden. Waarom, is spreker niet duidelijk. Hoe kunnen nu de vrijzinnig-democraten in den Haag vrijmoedigheid vinden om met het praeadvies van Burgemeester en Wethouders mede te gaan, en hoe kan de vrijzinnig-democratische Wethouder de zaak daar verdedigen, terwijl de vrijzinnig-democraten hier de motie van den heer van Stralen onderteekenen? Van de democraten zeide wijlen de heer Witmans, zij waren noch rechts, noch links, maar hoe kunnen zij dan nu met de sociaal-democraten mede werken aan een dergelijke verordening? De motie van den heer Heemskerk gaat nog verder dan die van den heer van Stralen, omdat eerstgenoemde zelfs niet een huurgrens stelt en ook de nieuwe woningen onder de verordening wil laten vallen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 16