122 MAANDAG 27 JUNI 1927. over de algemeene zaken, die daarbij te pas komen. Hier komen 2 vragen naar voren, n.l. is een huurverordening noodig voor Leiden en: is een huurverordening wenschelijk voor Leiden? Wat de eerste vraag betreft, zooals in het praeadvies uit voerig is betoogd, de Huurwetten zijn crisiswetten. Hierop diep in te gaan, zou overbodig zijn, want op dit punt is men het algemeen eens. Welnu, de crisis is voorbij, zoowel voor het Rijk, als voor Leiden. Conform het door de Regeering ingenomen standpunt moeten Burgemeester en Wethouders dus voor deze gemeente een verordening ontraden, daar er immers geen woningnood meer is, en een verordening alleen zin zou hebben als crisismaatregel. Het rapport van de woning- en gezinstelling, dat is opge maakt nadat alle gegevens verzameld zijn, is voor spreker het betrouwbare uitgangspunt. Wanneer hij dat rapport niet als juist mag aannemen, valt er niet verder te debatteeren, want dan zijn er geen cijfers meer, waarop men een betoog kan baseeren. Spreker zou den heer van Stralen ook niet dur ven nazeggen, dat het rapport zooveel gebreken heeft, want het is opgemaakt door personen, die dat naar beste weten hebben gedaan. Dat rapport moet hij dus aanvaarden, anders heeft hij geen houvast. De heer van Stralen heeft gezegd, en ook de heer Heems kerk, dat de opgave van 103 leegstaande woningen voor hem nog twijfelachtig was. Dit cijfer is juist, want op het oogen- blik van de telling stonden die woningen leeg en daarop komt het aan. Het kan zijn, dat eenigen tijd later die woningen weer bewoond zijn, maar dan moeten weer andere woningen in de plaats daarvan leeg gekomen zijn. Dat getal van 103 leegstaande woningen moet ieder als juist aanvaarden. De heer Heemskerk zeide wel, dat hij die wonin gen niet kon vinden, maar dat is zeer begrijpelijk: het is natuurlijk zeer moelijk, uit 15000 woningen die 103 woningen op te zoeken. De heer Heemskerk verklaarde zich overtuigd, dat er geen woningnood was, maar waarvoor heeft men dan nog een verordening noodig? Men zou daarmede uitspreken, dat, los van de crisis, dus ook voor normale tijden, de gemeente dit onderwerp tot zich te trekken heeft. Zooals in het praeadvies staat: »De gemeente zou echter de natuurlijke grenzen van haar taak overschrijden, indien zij bij een normalen stand van den woningvoorraad, zich ging bemoeien met de vaststelling van de huurprijzen van particuliere woningen; dit beginsel eenmaal aangenomen, zou zij evengoed maximumprijzen voor allerlei andere artikelen kunnen vaststellen, of den verkoop van huizen, enz. kunnen reglementeeren. Men voelt, dat dit alles in gewone tijdsomstandigheden niet op den weg van de gemeente ligt." Dit ook in antwoord aan den heer Schoneveld, die wilde, dat er economische huren zouden worden vastgesteld, met inachtneming van de grootte, de ligging, de onderhoudskos ten der huizen, enz. Uit hetgeen spreker reeds opmerkte, zal men wel begrijpen, dat hij dit standpunt van den heer Schoneveld niet kan aanvaarden. Nu zegt men, dat dat staatje niet deugt, maar niemand kan uitmaken welke huurreserve vereischt wordt; ook de deskundigen zijn het er niet over eens, of deze 2% dan wel 3% moet zijn. De meeningen wisselen tusschen 1 en 3%. Nu is het totale percentage voor Leiden voor de binnenstad 2.08 en voor de buitenstad 2.63, terwijl voor Leiden slechts noodig is een huurreserve van 1.5%, omdat in Leiden het aantal eigenaars-woningen groot is in verhouding tot het aantal inwoners, anders dan bijvoorbeeld in Amsterdam. Vol gens het verslag der woningtelling staat in de laagste huur- klasse 1.61% leeg, en in de andere respectievelijk 1.35, 3.15 enz. Een percentage van 1.50% onbewoond is voor Leiden in het algemeen voldoende, voor de 2 laatste huurklassen te zamen bedraagt dit 2%. Dat dit voldoende is, is niet alleen de meening van den Directeur van Bouw- en Woningtoezicht, maar ook die van Prof. Methorst, Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Een kleinere woningreserve voor de goedkoopere woningen is geen enkel bezwaar, is zelfs noodzakelijk. Dat kleinere percentage is ook. verklaarbaar, want men wil graag goedkooper wonen en trekt dus in die woningen. Was de reserve voor de goedkoopewoningen 3%, dan zouden van de duurdere misschien wel 6 a 7 leegstaan en dan had men een crisis van woningoverproductie, hetgeen een ontzaglijk bedrag aan huurderving voor de maatschappij beteekenen zou. In 1914 had men trouwens toch ook moeite om een goedkoope woning te krijgen; toen was de woning reserve ook klein. Men kan toch geen verordening maken, omdat de huurreserve te klein is; die zou dan eeuwig blij ven, omdat de tijd voor opheffing dan nooit zou komen. Dat de woningnood gelenigd is, volgt ook uit het onder zoek, vermeld op bladzijden 72 en 73 van het rapport. Dat de woningen in Tuinstadwijk vlot betrokken werden, is nog geen bewijs van woningnood, maar laat zich verklaren uit de voorkeur voor een nieuwe woning boven een oude. Dat verschijnsel zal zich altijd blijven voordoen, vooral bij de woningen met lagere huren. In het rapport van de woning- en gezinstelling wordt op bladzijde 72 gesproken over de verschuivingen. De directeur is daartoe gekomen, doordat het aantal onbewoonde woningen grooter was dan hij verwachtte. In beeld is slechts gebracht een gedeelte, dat het gevolg is van het gereedkomen van de complexen in »Tuinstadwijk" en »Ons Belang". Al dadelijk trekt dan de aandacht het groote percentage onbewoonde oude woningen, hetwelk na het betrekken der nieuwe woningen nog bestond, namelijk 25.3 en 27.8%. Men heeft gezegd, dat de verhuurders wel gauw zullen gaan verhoogen, maar de Verhuurdersbond, waaronder ruim 3000 van de 5300 particuliere huurwoningen met een huurprijs van ƒ4.— ressorteeren, verzekert toch, dat hij tegen onredelijke huuropdrijving zal waken. Die verzekering geldt dan ook voor 4850 woningen van de 7450 huurwoningen in de groep tot ƒ6.— huur. Die stijging zal ook worden tegengehouden door oninbare huren, door bestaande huurschuld en doordat de verhuurders veel onderhoud krijgen. De heer van Stralen heeft aangevoerd, dat de woningbouw- vereenigingen zooveel gegadigden ingeschreven hebben voor nieuwe woningen. Dat is al een heel gevaarlijke maatstaf voor den woningnood. Het spreekt vanzelf, dat er tal van menschen zijn, die graag een nieuwe woning willen hebben. De Woningstichting schrijft in haar verslag over 1926: »Het aantal ingeschreven sollicitanten bleef steeds toenemen. Bij onderzoek bleek echter, dat een groot gedeelte reeds lang een woning heeft gevonden en de hulp der stichting kan ontberen." Zoo zal het natuurlijk ook zijn bij de woningbouw verenigingen. Al die leden, die ingeschreven staan, zitten niet op straat met hun gezinnen, dat zijn menschen, die een woning hebben. Op het aanbod van woningen is ook van invloed, dat in de vereenigingswoningen tal van menschen zitten, die daar voor een te hoog inkomen hebben. Uit een onderzoek te dezer zake, en dit punt betreft de verschuiving, is het vol gende gebleken. Iemand met een inkomen van 45.— ver woont ƒ3.90. Neemt men aan, dat de huur een zesde deel van het inkomen mag bedragen, dan zou hij 7.50 kunnen verwonen. Dat is een witte raaf, wordt gezegd. Spreker zal meer voorbeelden noemen. Iemand met een inkomen van ƒ41,verwoont 3.75. Iemand met een inkomen van 33.60 verwoont ƒ3.90. Een persoon met ƒ53.85 verwoont ƒ3.90, een met ƒ34.60 ƒ3.60, een met ƒ33.3.90, een met 50. ƒ3.90, terwijl hij moest verwonen ƒ8.30. Aangezien men hem niet gelooft, zal spreker nog meer gevallen noemen. Een persoon met ƒ32.60 verwoont ƒ3.50, een met ƒ33.20 ƒ2.75, een met 44.70 2.75, een met/44.80 ƒ2.50, een met ƒ34.60 ƒ2.50, een met ƒ35,50 2.75. Bij »De Eendracht" verwoont iemand met ƒ35.90 ƒ3.90, een met ƒ39.60 3.35, een met ƒ38.84 3.25, een met ƒ41.10 ƒ3.25, een met ƒ34.60 ƒ3.25 en een met ƒ40.— 3.25. De heer Dubbeldeman vraagt welk blok dit is. De heer Splinter zegt, dat het eerste was de Formosastraat en de andere de 3 Octoberstraat. De heer Dubbeldeman zegt, dat die huizen gebouwd zijn zonder steun. De heer Splinter zegt, dat die menschen moeten opschuiven. Spreker weet wel, dat het niet erg prettig is om het te moeten aanhooren, maar de cijfers wijzen het uit. In de gemeentewoningen de menschen daaruit verdienen toch zooveel niet verwoont iemand met een inkomen van ƒ36.30 ƒ3.65. Er wordt gevraagd: hoeveel kinderen? Spreker- heeft die niet geteld, maar in een gemeentewoning kan geen groot gezin en dat doet aan die zaak niets af. De menschen, die daarin niet hooren, moeten opschuiven. Bij «Eensgezindheid" is iemand met een inkomen van ƒ51.20, die ƒ3.95 verwoont, iemand met een inkomen van ƒ52.30 verwoont ƒ3.95, een met ƒ61.10 verwoont ƒ3.95. Dit bedrag van ƒ3.95 wordt ook verwoond door personen met een inkomen van respectievelijk ƒ49.30, ƒ54.— en ƒ53.30. De heer van Stralen vraagt nu, welk percentage spreker in zijn woning verwoont. Dat gaat den heer van Stralen niets aan. En daarbij komt dan, dat spreker kort geleden een briefje heeft gekregen dd. 21 Juni, van de Goede Woning, of Burgemeester en Wethouders maatregelen willen nemen, dat de bewoners de huren zullen betalen, want dat doen zij niet. Men zegt, dat kunnen ze niet, maar uit de zooeven genoemde cijfers blijkt het tegendeel. Andere bouwvereenigingen nemen dergelijke huurders weer op, en nu wordt in dien brief ge vraagd, of Burgemeester en Wethouders hun medewerking willen verleenen om in dezen ongewenschten toestand ver andering te brengen, door bijvoorbeeld de woningbouwver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 14