GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
65
INGEKOMEN STEKKEN.
N°. 126. Leiden, 16 Juni 1927.
In Uwe Vergadering van 14 Maart 1927 deed ons College
U de toezegging zoo spoedig mogelijk schriftelijk te ant
woorden op de door den heer van Stralen gestelde, hier
onder volgende vragen:
1. Is door den Minister aan B. en W. gevraagd of er
bezwaar bestaat tegen de intrekking der Huurwetten of de
opheffing der Huurcommissie hier ter plaatse
En zoo ja, willen B. en W. dan den Eaad hun antwoord
mededeelen
2. Willen B. en W. ook mededeelen of door den Minister
aan een lid van hun college of een der ambtenaren persoonlijk
advies is gevraagd omtrent het opheffen der Huurcommissie
en zoo ja, welk antwoord daarop is gegeven
3. Zijn B. en W. niet van meening dat het vervallen der
Huurwetten voor .vele ingezetenen beteekenende huurver-
hooging zal tengevolge hebben
4. Zijn B. en W. bereid ernstig na te gaan of door een
gemeentelijke verordening zoo goed mogelijk de nadeelige
gevolgen voor de huurders, die door de opheffing der Huur
wetten zullen ontstaan, kan voorkomen worden
5. En zoo dat mogelijk is, zijn B. en W. dan bereid een
dergelijke verordening aan den Eaad ter goedkeuring voor
te leggen
In genoemde vergadering werd een motie betreffende het
zelfde onderwerp van den heer Sijtsma en Mevr. van Itallie
van Embden, na eenige discussie, ingetrokken.
Met betrekking tot deze aangelegenheid kwamen nog bij
ons College in een adres van den Leidschen Bestuurdersbond
en de afd. Leiden der Soc. Dem. Arbeiderspartij en een
van den Vefhuurdersbond voor Leiden en Omstreken, welke
adressen in de Leeskamer ter visie zijn gelegd. Tevens vindt
U daar ter lezing het door de Huurcommissie op ons verzoek
uitgebrachte advies.
Alvorens nu tot behandeling van de vragen van den
heer van Stralen over te gaan, achten wij het goed in het
kort strekking en doel van de straks buiten werking tredende
huurwetten aan te geven.
Zooals U bekend zal zijn, kwam het eerst (in 1917) de huur-
commissiewet tot stand.
In den. considerans werd als haar doel omschreven
„in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden maat
regelen te treffen ter voorkoming van onredelijke opdrijving
„van de huurprijzen van woningen", terwijl de Memorie
van Toelichting tot het wetsontwerp de naaste aanleiding
tot het maken van de wet als volgt verdedigde:
„In den loop van dit jaar zijn uit verschillende oorden
„des lands klachten tot de Eegeering gekomen omtrent on
redelijke opdrijving van de huurprijzen van woningen,
„meer in het bijzonder van die woningen, welke gebruikt
„plegen te worden door lieden, behoorende tot wat men
„zou kunnen noemen deD arbeidersstand en den lageren
„middenstand.
„Gebruik makende van een veel voorkomend gebrek aan
„geschikte woningen, schijnen meerdere eigenaars den ge-
„wonen huurprijs meer te hebben verhoogd dan onder
„normale omstandigheden van vraag en aanbod mogelijk
„zoude zijn.
„In gewone tijden kunnen zij zulks niet lang vol
houden. „Immers, er zal dan vanzelf weer aanbod komen
„tegen de prijzen, tegen welke de bouwnijverheid juist
„nog woningen kan aanbieden. En als zulks niet het
„geval is, als door een of andere omstandigheid aanbod
„tegen den kostprijs uitblijft, dan zullen bouwvereenigingen,
„zoo noodig met Eijks-voorschotten, daarin kunnen voor
dien. De huurprijzen zullen dan alras weder tot een redelijk
bedrag dalen.
„Thans echter is die natuurlijke gang van zaken uit
gesloten. „Voornamelijk om twee redenen. In de eerste
plaats is de „woningnood in verscheidene gemeenten
„slechts van tijdelijken aard, wordt hij veroorzaakt, of althans
„verscherpt, door de aanwezigheid van tal van gezinnen
„van buitenlanders, die ongetwijfeld zoo spoedig mogelijk
„hun vroegere haardsteden in eigen land weder zullen gaan
„betrekken.
„Naar alle waarschijnlijkheid dus zullen, wanneer de normale
„omstandigheden hersteld zijn, op vele plaatsen des lands
„talrijke woningen weder beschikbaar komen.
„Maar daarbij komt, dat thans de prijzen van vele
„materialen, ten deele vermoedelijk tijdelijk, sterk gestegen
„zijn. Niemand zal woningen bouwen bij die materiaalprijzen
„met groot gevaar, dat die dure woningen later niet con-
„curreeren kunnen met de alsdan met goedkoopere materialen
„gebouwde, en dus, als de huurprijzen weer normaal zijn
„geworden, met belangrijk verlies zullen moeten worden
„verhuurd."
De huurcommissiewet strekte dus tot bescherming van
de huurders (eerst van woningen met lagere huurprijzen,
later van alle woningen), tegen de gevolgen van de crisis,
d. i. van den woningnood. De wet was een crisiswet,
bestemd om te gelden zoolang de crisis heerschte en
om te verdwijnen, zoodra de crisis voorbij was. Hetzelfde
geldt voor de huuropzeggingswet, die een jaar later kwam,
en wel als een inmiddels noodzakelijk gebleken aanvulling
op de huurcommissiewet. Beide wetten beoogden geens
zins een permanent instituut van overheidszorg en over
heidstoezicht ten opzichte van de contractvrijheid betref
fende huur en verhuur in het leven te roepen. Dat zulks
geheel vreemd was aan deze wetten, werd nog geaccen
tueerd door haar laatste artikel, bepalende, dat zij zouden
vervallen zes maanden na den dag waarop door de
Kroon zou zijn verklaard, dat de tegenwoordige buiten
gewone omstandigheden haar langer voortbestaan niet noodig
maakten. En dit beginsel heeft geen van beide wetten
bij latere wijzigingen verlaten.
Integendeel, toen in 1921 een huurverhooging tot 20%
en in 1923 een van 50% boven den huurprijs van 1 Januari
1916 zonder goedkeuring van de huurcommissie voor arbeiders-
en kleine middenstandswoningen x) werd toegestaan, en in
eerstgenoemd jaar tevens de na 31 December 1919 gebouwde
huizen aan de werking van de huurcommissiewet werden
onttrokken, geschiedde dit, om de nivelleering van de huren
van oude en nieuwe woningen te bevorderen en den over
gang naar het tijdperk, waarin geen huurwetten meer zouden
gelden, te vergemakkelijken, kortom ten einde de intrekking
van de wetten voor te bereiden. Naar mate de toestanden
op woniuggebied verbeterden, herkregen verhuurder en
huurder een deel der verloren vrijheid in zake vaststelling
van den huurprijs. Zeer lezenswaardig is op dit punt de
Memorie van Toelichting op de wijzigingswet 1921, speciaal
wat men vindt afgedrukt op bladz. 2528 van de bekende
Schuurmans-editie. Daaruit blijkt ook, welk een ongunstigen
invloed de huurwetten op den particulieren woningbouw
hadden.
Waar nu de huurwetten zuivere crisiswetten waren, die
haar taak volbracht hadden, zoodra de woningnood tot het
verleden behoorde, daar is het alleszins logisch, dat de
Eegeering, toen zij tot het inzicht was gekomen, dat een
genormaliseerde toestand op woninggebied was inge
treden, de verklaring, bedoeld in het laatste artikel, uit
vaardigde.
De huurwetten, evenals zoovele andere crisiswetten, te
verdedigen in een abnormalen tijd, waren niet meer op haar
plaats, toen vraag en aanbod zich weer normaal konden
ontwikkelen.
Op een en ander hebben wij de aandacht gevestigd,
omdat dezelfde gedachteDgang, die aan de huurwetten
ten grondslag lag, moet beslissen over de vraag, of het
op den weg van de gemeente ligt, een gemeentelijke huur-
beperkingsverordening in het leven te roepen. De aller
eerste vraag, die zich derhalve opdringt, is deze: bestaat
er in deze gemeente woningnood in zoodanige mate, dat
straks onredelijke huuropdrijving op belangrijke schaal is
te vreezen?
Moest deze vraag bevestigend beantwoord worden (in
dien zin dus, dat onredelijke opdrijving van de huren
zich als algemeen verschijnsel zal voordoen), dan zou
het maken van een huurbeperkingsverordening inderdaad
kunnen worden overwogen, indien men slechts niet op
talrijke moeilijkheden stuitte. Over die moeilijkheden hier
onder nader.
De vraag nu, of er in onze gemeente geacht kan worden
woningnood te bestaan, moet naar onze meening met stellig
heid voor alle soorten van woningen ontkennend worden
beantwoord, en dit op grond van de uitkomsten van de
woningtelling. Nadat de Directeur van het Bouw-en Woning
toezicht in het voorwoord van zijn rapport reeds als con
clusie laat vooraf gaan, dat van woningnood geen sprake
meer is (conform het door ons College aan Uwe Vergadering
reeds bij Ingek. Stukken No. 259 van 1926 voorloopig mede
gedeelde), geeft hij op bladz. 24 het volgende staatje van
de leegstaande woningen tegenover het totale aantal woningen
in de verschillende huurgroepen:
x) Voor de andere woningen waren deze percentages 10 en 37J van den
huurprijs op 1 Januari 1918.