56 MAANDAG 11 APRIL 1927. Nu zegt de heer Groeneveld, dat niet de Directeur aan den Wethouder heeft aanbevolen, maar omgekeerd. Dat is niet zoo en raakt ook niet het cardinale punt. Voorafgegane besprekingen domineer en niet. De Directeur is zelfstandig gekomen met deze aanbeveling, en dat zou hij niet gedaan hebben, als die aanbeveling niet volkomen overeenstemde met zijn overtuiging. De heer Groeneveld zegt, dat Dr. Horst no. 3 nooit gezien had. Ook dat is onjuist. Hij heeft haar wel gezien. De heer Sijtsma vraagt, of de Wethouder haar heeft aan bevolen aan Dr. Horst of deze aan den Wethouder. De heer Meijnen zegt, dat Dr. Horst haar aan Burgemeester en Wethouders heeft aanbevolen. Met de opmerking van den heer Groeneveld, dat er onder de sollicitanten zoovele waren, die geen werk kunnen vinden, komt men op een ander terrein; dan laat men het motief van de grootste geschiktheid varen en komt men op het terrein van het medelijden, een buitengewoon moeilijk terrein. Verder moet spreker met ernst protesteeren tegen de uit lating van den heer Groeneveld, dat spreker in het College zijn zin heeft doorgedreven. Burgemeester en Wethouders zijn mans en zelfstandig genoeg om de dingen te behandelen, zooals ze meenen, dat die behandeld moeten worden en zooals ze ook behoorlijk behandeld zijn. Spreker heeft niet de rol gespeeld, welke de heer Groeneveld hem toedicht; hij zou zich schamen, wanneer waar was hetgeen de heer Groeneveld zegt. De aanneming van de motie van mevrouw Dietrich—de Rooy moet spreker beslist ontraden. De Raad zou onverstandig handelen door die motie in hare algemeenheid aan te nemen, want er kunnen zich omstandigheden voordoen, waarin het ver keerd zou zijn om zich bij een of andere benoeming te laten leiden door een dergelijke motie. Het is gevaarlijk om deze motie als algemeenen regel te aanvaarden en het is beter om telkens bij voorkomende gevallen te vragen, welke persoon voor de vervulling van een bepaalde vacature het meest in aanmerking behoort te komen. De heer Kooistra kan de motie van Mevrouw Dietrich de Rooij in hare algemeenheid niet goedkeuren. Men moet de gemeente niet sluiten voor de menschen, die ook bekwaam zijn en onder omstandigheden misschien bekwamer dan per sonen uit Leiden. Wat betreft de wijze, waarop in dit geval is te werk gegaan, iedereen, die deze discussie heeft meegemaakt, moet ge voelen, dat hier protectie op den voorgrond gestaan heeft; spreker zou het ten ernstigste betreuren als het College dat voor zijn rekening neemt. Straks is wel beweerd, dat het College altijd met de verschillende Commissies meegaat, maar hier heeft de Commissie uit den Raad als bijwagen gefun geerd en hebben Burgemeester en Wethouders gedaan wat zij meenden dat goed was. Spreker is desniettegenstaande van oordeel, dat de Raad de motie van Mevrouw Dietrichde Rooij niet moet aan nemen. De heer Wilmer zegt, dat de Wethouder uit sprekers woorden begrepen heelt, dat spreker hem beschuldigd zou hebben het College niet volkomen te hebben ingelicht. Dat is een misverstand. Spreker zeide, dat men uit het advies der Commissie niet kan lezen, dat zij in meerderheid gesteld was op de benoeming van een Leidsch ingezetene voor deze eenvoudige betrekking, maar dat de Wethouder dat had kun nen toelichten, omdat hij de besprekingen had geleid. Na de verklaring van den Wethouder twijfelt spreker er niet aan. Spreker wilde niet twijfelen aan de waarachtigheid van den Wethouder in het College, doch heelt alleen willen zeggen, dat het advies toelichting behoefde. De Wethouder heeft gezegd, dat er omstandigheden kunnen zijn, dat men van een advies kan afwijken of alle personen even geschikt acht. Maar het kan ook zijn, dat degene, die advies geeft, er op gesteld is, dat een bepaald persoon wordt benoemd. Zoo is er in Leiden bij een belangrijke benoe ming eens No. 2 van de voordracht benoemd, met als gevolg een wethouderscrisis. Er kunnen dus omstandigheden zijn, dat de adviesgever er op gesteld is, dat niet van het advies wordt afgeweken en dat benoeming van No. 2 of No. 3 een belangrijke afwijking is. Die omstandigheden waren hier aanwezig. Spreker blijft het, ook na de toelichting van den Wethouder, betreuren, dat bij deze betrekkelijk eenvoudige zaak moest afgeweken worden van het na lang wikken en wegen gegeven advies der Commissie. De heer Verweij heeft met genoegen vernomendat mevr. Dietrich-de Rooy voornemens is om hare motie terug te nemen. Met aanneming van de motie zou men den in gezetenen van Leiden geen dienst bewijzen, want als men hier dergelijke regeling in het leven riep, dan zou het niet buitengesloten zijn, dat men ook in andere gemeenten daar toe overging, en men zou dan bereiken, dat men te Leiden zou blijven zitten met personen, die anders allicht in aan merking zouden komen voor benoeming bij gemeentebedrijven elders. Spreker acht het wel in het algemeen gewenscht om in gemeentebetrekkingen, vooral in ondergeschikte betrekkingen, Leidenaars te benoemen, maar het zou niet goed zijn der gelijke algemeene regeling te maken. Mevr. Dietrich-de Rooy verklaart alsnu hare motie in te trekken. De Voorzitter zegt, dat, aangezien de motie is ingetrokken, zij verder geen onderwerp van beraadslaging meer uitmaakt en verklaart hiermede de interpellatie voor gesloten. Spreker geeft alsnu het woord aan den heer Sytsma tot het houden van diens interpellatie. De heer Sijtsma verzoekt, gezien het late uur, om zijne interpellatie in de volgende vergadering te mogen houden. De vragen, welke spreker wenscbt te stellen, zijn niet van belang ontbloot en het lijkt spreker toe, dat het in het be lang van de zaak is, dat zij in de volgende vergadering op een geschikter oogenblik in bespreking komt. De Voorzitter acht het beter om door te gaan. Het be hoeft niet lang te duren en zoowel deze interpellatie als die van den heer Groeneveld en de rondvraag kunnen nog zeer goed dezen avond afgedaan worden. De heer Sijtsma wenscht de volgende vragen tot Burge meester en Wethouders te richten: a. Heeft de directie der Ned. Spoorwegen, nadat het vast stond, dat de lijn AmsterdamRotterdam zou worden ge- electrificeerd en een halfuurdienst zou worden ingevoerd, Uw College daarmede in kennis gesteld en medegedeeld, welke gevolgen dit zou hebben voor het verkeer langs den overweg RijnsburgerwegStationsweg? b. Zoo ja, welke bezwaren heeft Uw College daartegen gemaakt en welke resultaten hebben besprekingen dienaan gaande opgeleverd? c. Zoo neen, hebben Burgemeester en Wethouders ook eigener beweging de directie onder het oog gebracht, dat de invoering van een halfuurdienst voor het verkeer langs be doelden overweg onoverkomenlijke bezwaren zal meebrengen en op voorziening daarin ernstig aangedrongen? d. Achten Burgemeester en Wethouders in dit stadium het niet noodig, dat het gemeentebestuur het initiatief neemt tot het treffen van voorziening in den onhoudbaren toestand, die het gevolg zal zijn van den in te voeren spoorwegdienst en zich daartoe wendt tot de Ned. Spoorwegen en andere daarbij belanghebbende lichamen? Deze vragen vereischen weinig toelichting. Sprekers be doeling is om te weten te komen, of Burgemeester en Wet houders op dit stuk diligent zijn geweest. In de laatste vergadering van de Kamer van Koophandel is over deze aangelegenheid breedvoerig gesproken. Het scheen, dat van dit college het initiatief is uitgegaan. Het heeft reeds plannen ontworpen en wil nu overleg plegen met de gemeente en met andere lichamen. Spreker meent, dat dit niet via de Kamer van Koophandel moet gaan, maar omgekeerd en dat de gemeente het initiatief had moeten nemen en niet lijdelijk toezien. Men heeft spreker reeds gevraagd, of Burgemeester en Wethouders niet meer actief waren of er niets voor voelen. Misschien is in dat geval de interpellatie een prikkel voor Burgemeester en Wethouders om aan te pakken. Wanneer de electrische treinen eenmaal loopen, zal practisch de Rijnsburgerweg, dien Leiden pas met groote kosten tot een breeden verkeersader gemaakt heeft, voor het verkeer bijna geheel afgesloten zijn en dat zal veel last en schade veroorzaken. Hoe stellen Burgemeester en Wethouders zich voor in deze te handelen? Wanneer het College hierop antwoordt, dan kan de Raad zich een oordeel vormen en wordt hij niet met een voorstel verrast, waar over hij niet heeft kunnen nadenken. De Voorzitter zal den heer Sijtsma niet kunnen bevredigen, wanneer deze een antwoord bedoelt te krijgen, dat en hoe de moeilijkheid zal worden opgelost. Het antwoord op vraag a luidt ontkennend: de Directie van de Nederlandsche Spoorwegen heeft zich ter zake niet tot het College gewend. Vraag b vervalt daardoor. Vraag c wordt ook ontkennend beantwoord, omdat aan het College van een dergelijk voornemen niets bekend was en het dus ook niet heeft kunnen nagaan of het verkeer op dien overweg zoo zal worden als de interpellant zich voorstelt. Vraag d wordt bevestigend beantwoord; daarop komt het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 18