MAANDAG 14 MAART 1927. 37 dit geval de ambtenaar het er goed heeft afgebracht en goed de meening van den Raad heeft vertolkt. De heer Yerweij brengt in herinnering, dat, toen deze aanvraag bij den Raad kwam, hij gezegd heeft.: of de Lager Onderwijswet is een paskwil of deze aanvraag. Tot zijn ge noegen heeft hij heden van den Wethouder vernomen, dat er een nieuwe interpretatie van artikel 72 dier wet gekomen is, volgens welke een aanvraag moet beantwoorden aan nor male eischen. Het ging toch alle perken te buiten, dat men dergelijke verzoeken, die duizenden guldens zouden kosten zonder noodzaak maar moest toestaan, en spreker kan niet be grijpen, dat menschen, die anders altijd zoo met bezuiniging schermen, op dergelijke wijze aanslagen op de overheidskas plegen. De heer Elkerbout verklaart zich niet met de uitspraak van den Wethouder te kunnen vereenigen. Hij kan niet be grijpen, hoe een Wethouder als argument durft te bezigen, dat de uitspraak van den Raad in deze zeer vaag zou zijn geweest. De meerderheid van den Raad heeft zich uitge sproken en daaraan dient men zich te houden; dat moet uit gevoerd worden. Het blijft voor spreker nog de vraag, indien de beslissing in dienzelfden geest voor een andere christelijke school was genomen, of de Wethouder dan niet gezegd zou hebben, dat het besluit van den Raad met meerderheid was genomen, dus diende uitgevoerd te worden. Spreker meent, dat een ambtenaar, die op zoodanige wijze tegen een Raadsbesluit optreedt, op zijn minst een schrob- beering moest krijgen en dat hem te kennen gegeven moest worden, dat hij zich niet had in te laten met dingen, welke niet des ambtenaars zijn. Als het een zaak van zeer groote beteekenis geldt, wat hier het geval schijnt te zijn, moet men er niet een ambte naar naar afvaardigen, tnaar zelf de touwtjes in handen nemen. Zoolang de Raad geen andere beslissing heeft genomen dan die van Mei 1926, heeft geen enkele ambtenaar ook maar het minste recht een advies te geven, zij het ook zijdelings, dat tot vernietiging van het Raadsbesluit in kwestie kan leiden. Hij kan hoogstens de zaak met den Wethouder be spreken, die dan een beslissing van den Raad kan uitlokken, maar hij mag niet zelf beslissen, zooals thans voor den Raad van State is gebeurd. De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor gesloten. De Voorzitter antwoordt op een door den heer van Eek in de vorige vergadering gestelde vraag in zake het gebruik van vuurwapenen door de politie, dat inderdaad in de ambts instructie van de dienaren van politie is bepaald, dat slechts in het uiterste geval van vuurwapenen gebruik mag worden gemaakt. Het desbetreffende voorschrift luidt: »Van de revolver en karabijn mag slechts gebruik worden gemaakt als uiterste middel, wanneer dit in de rechtmatige uitoefening van het ambt door noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogen- blikkelijke wederrechtelijke aanranding of bedreiging geboden wordt." »Zij maken van hun wapens slechts gebruik na vruchteloos gebleken waarschuwing, indien daarvoor althans gelegenheid is geweest, en dan nog slechts met zooveel verschooning als mogelijk is." Overigens merkt spreker op, dat bij de arrestatie van de opiumsmokkelaars de politiedienaren, tevens onbezoldigde rijks veldwachters, van hun revolvers hebben gebruik gemaakt, krachtens het bepaalde bij artikel 32 der Instructie voor de Onbezoldigde Rijksveldwachters, waarvan de eerste alinea luidt: »De onbezoldigde rijksveldwachters, gewapend zijnde, maken gebruik van hunne wapenen tot noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, om geweld te keer te gaan en bij ontvluchting van misdadigers." De instructie voor de onbezoldigde rijksveldwachters wordt vastgesteld door den Minister van Justitie. De heer van Eck dankt den Voorzitter voor diens antwoord. Wat deze heeft medegedeeld was spreker in hoofdzaak bekend; het eenige doel van het stellen van de vraag was dan ook om voor de toekomst de ingezotenen zooveel mogelijk te waarborgen tegen dergelijk optreden van de politie. In de instructie der politie-agenten wordt wel gesproken van «uiterste noodzakelijkheid", maar wellicht ware het gewenscht de politie er op te wijzen, dat zoo min mogelijk van vuurwapens gebruik moet worden gemaakt, omdat dit in een dichtbevolkte stad zeer gevaarlijk is. Volgens de mededeeling van den Voorzitter was de politie, toen zij optrad, in dienst van het Rijk, maar, als zij gewoon is in gemeentedienst zoo voorzichtig mogelijk op te treden, zal zij diezelfde voorzichtigheid betrachten, als zij in dienst van het Rijk optreedt. Als door een persoonlijke aansporing of bij dienstorder, naar aanleiding van bepaalde feiten, op dit'punt nog eens de aandacht wordt gevestigd, zal dat een goede uitwerking hebben. Spreker vindt het beter, dat een misdadiger ontsnapt dan dat door een noodlottig schot van een politie-ambtenaar een onschuldige wordt ge troffen. Spreker erkent, dat het geen zaak is, die behoort tot de bevoegdheid van den Raad, maar hij zou er toch op willen aandringen, dat nog eens uitdrukkelijk den pohtie-ambtenaren er op gewezen werd, dat het in het belang van de veiligheid wenscheiijk is om slechts in zeer dringende gevallen van schietwapenen gebruik te maken. De Voorzitter acht het geheel overbodig, dat zijn aandacht er op gevestigd wordt, dat met de uiterste voorzichtigheid gebruik gemaakt moet worden van schietwapenen. De quaestie van het gebruik maken van schietwapenen door de onbezoldigde Rijksveldwachters ligt geheel buiten sprekers bevoegdheid. Wat betreft de instructie van de gemeen telijke politie-ambtenaren, uit hetgeen spreker heeft voorgelezen blijkt, dat daarin het ge.bruik van schietwapenen aan zeer beperkende bepalingen gebonden is. Het is natuurlijk onmogelijk om het gebruik van schiet wapenen geheel te verbieden, maar men kan er verzekerd van zijn, dat de interpretatie, welke aan die instructie gegeven wordt, geheel doordrongen is van het idee, om te zorgen, dat niet onschuldigen lijden onder het gebruik van vuurwapenen. Spreker vraagt vervolgens, of iemand nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. De heer Coster vestigt er de aandacht op, dat de Steen straat eenige maanden geleden herstraat is en dat die straat nu weder opgebroken is, omdat het riool verstopt is. Dit euvel bestond echter reeds vóór de herstrating plaats had. Spreker meent, dat men beter doet, dat Gemeentewerken zich met de verschillende chefs van gemeentediensten in verbinding stelt, eer men tot herstrating overgaat. De Voorzitter zegt overweging toe. De heer Baart brengt in herinnering, dat hij bij de be handeling der gemeentebegrooting gevraagd heeft, hoe het staat met de arbeiders, in dienst van Publieke Werken, die niet het loon ontvangen of ontvangen hebben, dat voor die groep is vastgesteld. Van de zijde van Burgemeester en Wet houders is toen verklaard, dat de arbeiders in het vervolg zouden krijgen s/5 van het loon der groep, waarin zij werken of gewerkt hebben, maar daaraan is tot dusver nog niet voldaan. Spreker wil er nogmaals op aandringen, dat uitvoering gegeven wordt aan die toezegging van het College. De Voorzitter antwoordt, dat het College deze zaak niet grondig heeft kunnen onderzoeken, omdat nog niet verschenen was het verslag van de betreffende Raadszitting. Dezer dagen is dat verslag verschenen en het College zal dus de zaak nu onderzoeken. De heer Groeneveld brengt in herinnering, dat een half jaar geleden de Raad bij motie de wenscheiijkheid heeft uitgesproken, dat er op de Rijn- en Schiekade zou komen een keerplaats voor voertuigen. Sedert is daarvan niets meer vernomen, en daarom wil spreker er op aandringen, dat nu eindelijk eens de motie tot uitvoering komt. De Voorzitter deelt mede, dat die zaak nog in onder zoek is. Niemand meer het woord verlangende, sluit de Voorzitter de vergadering. Buiten de agenda om werd nog behandeld een interpellatie van den heer Schoneveld in zake de wijze van behandeling van een schoolkwestie bij den Raad van State (blz. 35). Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1927 | | pagina 11