MAANDAG 6 DECEMBER 1926. 219 De heer van Stralen vraagt in hoeverre de Wethouder reeds heelt voldaan aan zijn eenige maanden geleden gedane toezegging, dat hij nader zou onderzoeken, of het mogelijk was voor bepaalde groepen het tarief te verlagen. De heer Muloer antwoordt, dat hij destijds geen onderzoek behoefde in te stellen. Hij heeft er wel met het bestuur over gesproken, maar dit gaf in overweging af te wachten, hoe het in het volgend seizoen zou loopen. Thans zullen Burge meester en Wethouders overwegen, of er alsnog aanleiding bestaat het zwemtarief voor kinderen uit gezinnen, die het tarief van 5 cents beslist niet kunnen betalen, te verlagen. De Voorzitter deelt mede, dat de heer Eikerbout na de toezegging van den Wethouder zijn voorstel intrekt. Aangezien het voorstel van den heer Eikerbout is inge trokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging of stemming meer uit. Volgnr. 262 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De volgnrs. 263 tot en met 285 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgnr. 286, luidende: Onderhoud van straten en pleinenf 755474. Hierbij komt tevens in behandeling het voorstel van den heer Schüller, luidende: »Ondergeteekende stelt voor over te gaan tot het aanleggen van trottoirs in de Kraaierstraat, vanaf de Hoogewoerd tot aan het Utrechtsche Veer." De heer Schüller vestigt er de aandacht op, dat in het Plantsoen nog altijd een mestvaalt ligt, hetgeen niet bevor derlijk is aan het aanzien van het Plantsoen, maar bovendien in strijd is met de desbetreffende verordening. Hij neemt aan, dat hot gemeentebestuur zijn eigen verordeningen zal hand haven en den toestand ter plaatse zal verbeteren. Verder zou spreker willen vragen, of het niet mogelijk is, dat de groote bocht in den Zijlsingel verlegd wordt en dat men het hout, dat er thans is, vervangt door laag groen. Dit zou zijn in het belang van het autoverkeer, want thans heeft men daar in het geheel geen uitzicht. Spreker is het eens met Burgemeester en Wethouders, dat men zaken, welke urgent zijn, het eerst ter hand moet nemen. De vraag is evenwel: wat is urgenter? Het aanleggen van een trottoir tusschen Burgsteeg en Hooigracht of in de Kraaierstraat? Spreker meent, dat het laatstgenoemde het meest urgent is, hoewel dit niet wil zeggen, dat hij zich zou verzetten tegen den aanleg van eerstgenoemd trottoir. Laat men 3501).uittrekken om trottoirs te leggen in de Kraaier straat en op dat deel van den Nieuwen Rijn, waar geen stoepen zijn. De toegang van de Kraaierstraat is zoodanig, dat er verandering moet komen. Spreker gevoelt niet veel voor het denkbeeld van Burge meester en Wethouders om de verleende vergunning tot het plaatsen van melkwagens in de Kraaierstraat in te trekken en aldus dien man in zijn bedrijf te schaden. Dat is ook niet noodig; men kan de zaak verhelpen door er een be hoorlijk trottoir te leggen. De heer Splinter is het niet eens met den heer Schüller, dat diens voorstel urgenter zou zijn dan het voorstel om op den Nieuwen Rijn trottoirs aan te leggen. Spreker komt dikwijls in de Kraaierstraat en geeft toe, dat daar vaak melkwagens staan, maar als men daar trottoirs gaat aan leggen, zullen de melkwagens toch voor de trottoirs moeten blijven staan. In dat opzicht zal de toestand niet worden verbeterd. Spreker geeft in overweging het voorstel van den heer Schüller niet aan te nemen. Het is beter, dat de Commissie van Fabricage met den Wethouder overleg pleegt om tegen het volgend jaar deze zaak ter hand te nemen. De heer Mulder wijst er den heer Schüller op, dat in het Plantsoen geen mestvaalt, maar een verzamelplaats van bladeren ligt. Wat betreft het voorstel van den heer Schüller om in de Kraaierstraat een trottoir aan te leggen, Burgemeester en Wethouders staan daar niet afwijzend tegenover, integendeel, zij zijn het geheel eens met den heer Splinter. Men kan niet alles tegelijk doen. De verbetering van de Kraaierstraat behoort zeer zeker tot de urgente zaken en spreker kan den heer Schüller dan ook toezeggen, dat, voor zoover het aan het tegenwoordig College van Burgemeester en Wethouders ligt, voor den aanleg van een trottoir in de Kraaierstraat vanaf de Hoogewoerd tol het Utrechtsche Veer een post op de concept-begrooting voor 1928 zal worden uitgetrokken. De heer Schüller trekt na deze toezegging van den Wet houder zijn voorstel in. Aangezien de heer Schüller zijn voorstel heeft ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging of stemming meer uit. Volgnr. 286 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Op het nieuw ingevoegde volgnr.286a, luidende: Bijdrage aan de Woningbouwvereeniging Tuinstadwijk" als tegemoet koming in de kosten van aanleg van de Koninginnelaan", wordt, in verband met het Raadsbesluit van 30 Augustus 1926, eeu bedrag uitgetrokken van 1690. Volgnr. 286a en volgnr. 287 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgnr. 288, luidende: Onderhoud van marktenf 3380. Hierbij komt tevens in behandeling het voorstel van den heer Groeneveld, luidende: »Ondergeteekende stelt voor: het Marktwezen als afzonderlijk bedrijf in te richten." De heer Groeneveld is het niet met Burgemeester en Wethouders eens, dat uit de cijfers van de rekening ge makkelijk kan worden nagegaan, welke de uitgaven en de inkomsten van het marktwezen zijn. Die posten zijn zoo verspreid, dat het niet is uit te zoeken. Trouwens twee directeuren van het Marktwezen te Leiden, die spreker heeft gekend, hebben hem verzekerd, dat zij den indruk hadden, dat de exploitatie van de markten voor de gemeente een voordeelige zaak was, maar hoe het er precies mede stond, hebben zij nooit kunnen vertellen. Nu Burgemeester en Wethouders zich zoo positief uitlaten, vraagt hij hun, hoe deze zaak financieel staat. Hij gelooft niet, dat juiste cijfers te noemen zijn. Het is toch wenschelijk, dat het gemeentebestuur dit weet. Herhaaldelijk wordt gezegd, dat het hebben van een markt een zeer gewichtig gemeentebelang is en de gemeente tot voordeel strekt, maar niemand weet, of het inderdaad zoo is. Onlangs heeft de Raad een belangrijk bedrag toegestaan voor grondaankoop ten behoeve van een nieuwe veemarkt, maar dan dient hij toch te weten, of men voor zooiets op den duur veel geld zal kunnen uitgeven dan wel niet. Met het oog op een en ander is het wenschelijk, dat van het marktwezen een afzonderlijk bedrijf wordt gemaakt, zoo dat men weet hoe de zaak reilt en zeilt. De heer Reuieringer ziet nog niet in, welk nut het zou afwerpen, dat men precies weet, hoe het met de financiëele uitkomsten van het marktwezen gesteld is. Men kan het desnoods uitrekenen, maar welk practisch nut zou dat hebben? De heer Groeneveld zegt, dat men dan zou weten, wat de gemeente uit dien hoofde ontvangt of betaalt, maar men moet zich in deze niet blindstaren alleen op hetgeen de gemeentekas binnenkomt. Van meer belang is de vraag, wat het markt wezen voor de ingezetenen beteekent. Het marktwezen is van groot belang voor een gemeente en om dat belang te behar tigen, is het niet noodig om er een bedrijf van te maken. Het eenig gevolg zou zijn, dat het duurder wordt. De Voorzitter kan wel iets gevoelen voor hetgeen de heer Groeneveld zegt. Men wil-bij elkaar gegroepeerd zien hetgeen aan marktgelden binnenkomt en anderzijds hetgeen men voor het marktwezen uitgeeft. Daarvoor is iets te zeggen, maar dat geldt nog veel meer voor andere takken van dienst, b.v. het onderwijs. Wanneer men echter een dergelijke afzonderlijke regeling voor het marktwezen als bedrijf zou krijgen, dan heeft dat tot gevolg, dat op de gemeente-begrooting alleen het winst- of verliessaldo van het bedrijf wordt uitgetrokken; als dat verder doorgevoerd werd, dan zou ten slotte de begrooting eigenlijk niets anders zijn dan een verzameling van winst-en verliesposten en verliest de Raad zijn controle grootendeels. Spreker zou er daarom de voorkeur aan geven, dat aan de begrooting toegevoegd werd een staat, vermeldende de inkomsten en de uitgaven van het Marktwezen. Daarvoor behoeft echter van het Marktwezen geen alzonderlijk bedrijf te worden gemaakt, wat spreker dan ook zou willen afraden. De heer Groeneveld constateert na het antwoord van den Wethouder, dat, wat in de Memorie van Antwoord staat, n.l.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 5