DINSDAG 7 SEPTEMBER 1926.
109
De bewering van den heer van der Reijden, als zou spreker
in den Raad een ander standpunt innemen dan in de Com
missie, is ook al niet juist, maar al ware dit wel het geval,
dan zou dat niet zoo erg zijn. Spreker heelt zich wel eens
meer van het verkeerde van zijn standpunt door het College
laten overtuigen en dan heeft hij van den Voorzitter juist
een goedkeuring gekregen. Ook in de Commissie heeft spreker
uitbreiding van het ledental bepleit, maar, omdat hij daar
geen steun vond en vreesde ook in den Raad geen bijval te
zullen vinden, heeft hij het er toen bij gelaten. Het betoog
van den Voorzitter, dat men bij uitbreiding van het ledental
van commissie's den Raad wel kan afschaffen, maakt van
een ernstig voorstel een caricatuur, hetgeen spreker afkeurt.
Een van de bezwaren tegen een kleine commissie ligt in den
grooten invloed, welken één lid in zulk een commissie heeft;
in den regel zijn twee leden elk voor een uiterste, zoodat
net derde lid den doorslag geeft.
Een ander bezwaar is, dat, als één lid verhinderd is, de
commissie feitelijk niet kan vergaderen.
Voor groote commissie's gelden dergelijke bezwaren niet.
Het amendement van den heer van Eek wordt met 16
tegen 13 stemmen verworpen.
Tegen stemmen: de heeren Bergers, Eerdmans, Coster,
Mulder, Meijnen, Sanders, Splinter, Deumer, Wilmer, Schone-
veld, Huurman, van der Reyden, Heemskerk, Eikerbout,
Spendel en van Tol.
Vóór stemmen: de heeren Schiïller, Verweij, Kooistra,
Mevr. Dietrichde Rooy, de heeren Wilbrink, Dubbeldeman,
van Stralen, Groeneveld, van Eek, Witmans, Sijtsma, Baart
en Mevr. van Itallievan Embden.
Artikel 1 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Artikel 2 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke
stemming aangenomen.
Bij art. 3 komt tevens in behandeling het door den heer
van Eek ingediend amendement, strekkende om het artikel
te lezen als volgt:
»De Commissie vergadert in den regel ten minste éénmaal
in de twee maanden en voorts zoo dikwijls zij of de Voor
zitter dit noodig oordeelt."
Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer van Eck zegt, dat zijn amendement een uitvloeisel
is van de eenparige uitspraak van de Commissie voor de
Huishoudelijke Verordeningen en al heeft hij zooeven bemerkt,
dat eenparigheid van meening in de Commissie niet die van
hare leden in den Raad insluit, hoopt hij toch, dat dit thans
wel het geval zal zijn.
Voor het verrichten van vruchtbaar werk door de commissie
acht spreker de door hem voorgestelde bepaling onontbeerlijk.
Wil men, dat een commissie zich goed in de zaken inwerkt
en bij hare leden eenige belangstelling ontstaat, dan moet zij
geregeld binnen een niet te lang tijdsverloop bij elkaar komen.
Is dit, zooals bij de tegenwoordige Marktcommissie, niet het
geval, dan verflauwt de belangstelling der leden en neemt
men niet zoo gemakkelijk het initiatief tot het bijeenroepen
van een vergadering.
Men moet ondersteilen, dat er voldoende zaken zijn om ten
minste zes maal per jaar te vergaderen en zou er in eenige
vergadering al niet veel belangrijks te behandelen zijn, dan
zullen de leden toch allicht iets hebben te vragen of in het
midden te brengen met betrekking tot den betrokken tak
van dienst.
Spreker wil dus een zekeren moreelen drang uitgeoefend
zien en daarom stelt hij voor te bepalen, dat de Commissie
ten minste eens in de twee maanden zal moeten vergaderen.
De heer Spendel onderschrijft het betoog van den heer
van Eck. Ook hij acht het gewenscht, dat de Commissie
regelmatig, ten minste om de twee maanden, bijeenkomt,
opdat de leden op de hoogte van de zaken blijven. Is er voor
een vergadering niet veel te behandelen, dan kunnen in elk
geval de leden den Directeur vragen stellen omtrent onder
werpen, die hen interesseeren.
De heer Wilmer gaat met het idee van den heer van Eck
mede, echter niet, omdat hij er in de Commissie voor de
Huishoudelijke Verordeningen voor is geweest. Hoewel hij
ook in die Commissie voor uitbreiding van het ledental van
3 tot 5 was, heeft hij toch in den Raad tegen het amende
ment van den heer van Eck gestemd. Waarvoor zou de ge-
dachtenwisseling over dergelijke voorstellen dienen, als men
steeds stokstijf op een eenmaal ingenomen standpunt moest
blijven staan? Vooral bij zaken, waarbij niet eenig beginsel
betrokken is, kan men wel eens van meening veranderen.
Met dit amendement van den heer van Eck gaat spreker
mede, omdat ook hij het van groot belang acht, dat een
commissie op gezette tijden vergadert. Wil een dergelijke
commissie in het belang van de gemeente werkzaam zijn,
hetgeen men toch met hare instelling beoogt, dan moet zij op
de hoogte van de zaken zijn en dus geregeld vergaderen. Wordt
de verplichting daartoe niet in de verordening opgenomen,
dan vergadert men alleen, als belangrijke zaken aan de orde
zijn en Burgemeester en Wethouders advies vragen. Ook al
is er feitelijk en officiéél niets te behandelen sprekers
ervaring heeft het hem geleerd dan zijn samensprekingen
met den Directeur van een gemeentelijken dienst voor de
leden van groot belang.
De heer van der Reijden gaat gaarne rnet het amendement
van den heer van Eck mede, omdat hij er het nut van
gevoelt, dat de Commissie eens in de twee maanden verga
dert; het is in het belang van de gemeente, dat de leden
zich in de zaken inwerken.
De heer Groeneveld wil wel met het voorstel van den
heer van Eck medegaan, indien het dan niet alleen op papier
staat, maar in de praktijk ook inderdaad wordt uitgevoerd.
Ook in de verordening van de Commissie voor den Genees
kundigen Dienst is indertijd, op voorstel van den heer de
Lange, de bepaling opgenomen, dat zij in den regel eens per
maand vergadert, doch spreker weet als lid der Commissie,
dat zij in den regel eens in het halve jaar bijeenkomt. Dat
gevaar loopt men, indien, tegen den zin van het College,
zulk een bepaling wordt opgenomen.
De Voorzitter kan van hetgeen de heer Groeneveld mede
deelt geen verklaring geven. Als een Wethouder als voorzitter
van een commissie die commissie niet bijeenroept, moet men
zich in de eerste plaats tot dien Wethouder wenden. Helpt
dat niet, dan wende men zich tot Burgemeester en Wethou
ders, die ten slotte verantwoordelijk zijn tegenover den Raad.
Wat nu het vergaderen der commissie's betreft, een commis
sie als die voor »Endegeest", welke belast is met beheerszaken,
moet tenminste één keer in de maand vergaderen, omdat er
altijd wat te doen is, o. a. het aanstellen en ontslaan van
personeel, maar commissie's van advies komen alleen tezamen,
wanneer er werk aan den winkel is. Spreker kan zich voor
stellen, dat de Commissie voor het Marktwezen, als er een
nieuwe inrichting van een of andere markt aan de orde is,
zes weken lang iedere week vergadert, maar daarna weer in
eenige maanden in het geheel niet. Zoo behoort het ook, want
men kan niet regelmatig bijeenkomen alleen om eens met
elkander te praten.
Wordt een bepaling als de voorgestelde in het artikel
opgenomen, dan zal het resultaat zijn, dat de vergaderingen
toch niet worden belegd, als er niets aan de orde is. De
president doet het niet, omdat de leden toch niet zouden
komen of zich zouden beklagen, indien zij voor niets werden
bijeengeroepen. De aanneming van het amendement zou een
verslechtering van de verordening beteekenen en daarom
wordt zij door spreker ontraden.
Het amendement van den heer van Eck wordt met 23 tegen
7 stemmen aangenomen.
Vóór stemmende heeren Schüller, Bergers, Verweij, Kooistra,
Coster, Mevrouw Dietrichde Rooij, de heeren Wilbrink,
Dubbeldeman, Splinter, Deumer, Wilmer, van Stralen, Huurman,
van der Reijden, Groeneveld, van Eck, Eikerbout, Witmans,
Sijtsma, Baart, Spendel, Mevrouw van Itallie—van Embden
en de heer van Tol.
Tegen stemmen: de heeren Eerdmans, Mulder, Meijnen,
Sanders, Schoneveld, van Rosmalen en Heemskerk.
(De heer van Rosmalen was inmiddels ter vergadering
gekomen.)
Het geamendeerd artikel 3 wordt vervolgens zonder hoof
delijke stemming aangenomen.
De artikelen 4 tot en met 10 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen,
waarna de geheele verordening zonder hoofdelijke stemming
wordt vastgesteld.
III. Benoeming van drie leden van de Commissie van
Financiën en uit dezen van den Voorzitter, (aftredend de
H.H. B. J. Huurman, II. W. Spendel en J. Splinter Gzn.).