MAANDAG 5 JULI 1926. 77 De Voorzitter doet opmerken, dat de heer van Stralen die uitdrukking ten onrechte heeft gebruikt. Hij heeft den heer Sanders van het spreken van onwaarheid be?chuldigJ door het woord »smoesjes" te bezigen. De heer Sanders heeft gelijk, dat bij hem geen tot hem persoonlijk gericht verzoek is ingekomen. De heer van Stralen zegt den heer Sanders niet te hebben beschuldigd. Hij heeft van «smoesjes" gesproken, omdat hij niet kon veronderstellen, dat een brief, door drie organisatie's aan den dienst gezonden met verzoek om een onderhoud met den Wethouder, niet alleen onbeantwoord zou blijven, maar zelfs den Wethouder niet zou bereiken. De heer Sanders voegt spreker toe, dat deze ten onrechte heeft gezegd, dat het verzoek om een onderhoud tot den Wethouder is gericht. Spreker zegt, dat hij op dit punt een correctie aanbrengt. De heer Sanders zegt, dat de bewering van den heer van Stralen, dat genoemd verzoek tot spreker is gericht en deze er niet op ingegaan is, omdat hij uitstedig was, onjuist was. Niet tot spreker, maar tot den Directeur van den Socialen Dienst is de vraag gericht, of "hij met den Wethouder aan de besturen der drie organisatie's een onderhoud wilde toestaan. Dat is niet de manier om een verzoek tot spreker te richten! Bovendien was spreker niet uitstedig. Op dat verzoek is het volgende antwoord vanwege den Directeur en niet vanwege spreker gezonden Leiden, 10 Juni 1926. In antwoord op Uw schrijven van den 7en Juni 1926, heb ik de eer U te berichten, dat wegens uitstedigheid van den Heer Wijkmans, Uw verzoek om deze week een conferentie te mogen hebben met de Heeren Sanders en Wijkmans, niet in behandeling kan worden genomen. Zoodra de Heer Wijkmans teruggekeerd zal zijn, zal hem Uw verzoek worden kenbaar gemaakt. De Directeur v/d Gem.Dienst voor Sociale Zaken, B. Melot, wnd. Aan de Besturen van den Alg. Ned. Bouwarbeidersbond, den R.K. en den Chr. p/a Mauritsstraat 6, te Leiden. De heer van Stralen zegt verder, dat het getuigenis van den Rijkscontröleur, uit wiens verslag de Wethouder eenige citaten heeft voorgelezen, geen waarde heeft. Immers het spreekt vanzelf, dat er goede werkstukken zijn vervaardigd, omdat voor den cursus menschen zijn aangewezen, die het vak volkomen beheerschten. Spreker leest een brief van de schildersorganisatie van 12 November 1925 voor, waarin klachten voorkomen betreffende het aanwijzen van de schilders en metaalbewerkers voorden cursus; er zijn door den Directeur werkloozen aangewezen voor het volgen van den cursus, die hij nooit gezien of ge sproken had. Zelfs was er een uitstekend vakman aange wezen, van wien spreker eenige zeer gunstige getuigschriften en een diploma van de Amsterdamsche schilderschool bij zich heeft. Dat, zooals de Wethouder aanvoert, de Christe lijke Bestuurdersbond geen klachten heeft ontvangen, behoeft niet te verwonderen, omdat die organisatie slechts één lid daarbij betrokken had, die nog wel vrijwillig aan den cursus heelt deelgenomen. En wat de dankbetuiging van dien enkelen cursist aangaat, het betreft hier iemand, die nooit voor schilder bestemd is geweest; hij is zeeman geweest en heeft zich voor den cursus aangemeld om iets te leeren, waarmede hij aan den kost zou kunnen komen. Die dankbetuiging zegt dus niets met betrekking tot den toegepasten dwang en het weigeren van overleg. Overigens kan spreker niet begrijpen, hoe die persoon zich op dergelijke waardeereride wijze over de bekwaamheid, welke hij daar heeft opgedaan, kan uitlaten, waar hij slechts ongeveer 3 weken het onderwijs aan dien cursus heeft kunnen volgen. De heer Knuttel zegt, dat iedereen wel getroffen moet zijn door het overtuigende van het feitenmateriaal, dat dooi den heer van Stralen is bijgebracht, en door de zwakte van de argumentatie van den Wethouder, die het tegenover den heer Huurman totaal heeft moeten afleggen. Verder is spreker getroffen door de oppervlakkigheid van het oordeel van den Rijkscontröleur, die zoo tevreden was over den schilders cursus. Terwijl een arbeider, die een bedankje heeft inge stuurd, sprak over marmeren, houten en letters zetten, heeft de Rijkscontröleur het alleen over plamuren, gronden en lakken, zoodat hij slecht uit zijn oogen heeft gekeken en dus aan zijn oordeel buitengewoon weinig waarde is te hechten. Verder wil spreker een vraag stellen. Er is gezegd, dat er zoo buitengewoon veel opperlieden zijn, en als dat waar is, zou zich dan niet een voldoend aantal vrijwillig voor de opleiding tot metselaar aanmelden, zoodat geen dwang toege past zou behoeven te worden? Bij het uitoefenen van dwang krijgt men reeds daarom niet de meest geschikten, omdat men ze dan niet krijgt uit het geheel van de opperlieden en de grondwerkers, maar alleen uit degenen, die toevallig op dat oogenblik werkloos zijn, terwijl men de menschen dan niet beoordeelt naar lust tot deelneming aan en geschikt heid voor den cursus. Als het niet alleen te doen is om de bezuiniging op den socialen dienst, maar men de zaak ook beziet uit een oogpunt van vakbekwaamheid, is dat een vol komen verkeerde keuze. Mevrouw van Itallie—van Embden zegt, dat de sociaal democraten en de heer Knuttel boos zijn, omdat de arbei dersorganisatie^ niet zijn gehoord en omdat er dwang zal worden uitgeoefend. Dat is hun recht, doch daardoor wordt het met deze zaak beoogde doel nog niet aangetast. Tegen dat doel kunnen de sociaal-democraten, die voor de ontwik keling van de arbeidersklasse zeggen te strijden en ook inder daad strijden, geen bezwaar hebben. De sociaal-democraten zeggen voorts, dat men de arbeiders van de werkloosheid, die hen naar beneden haalt, moet verlossen, en een van de middelen daartoe is het inrichten van dergelijke cursussen; al brengen deze, althans naar sommiger oordeel, niet aan de menschen de noodige vakbekwaamheid bij, men moet toch dankbaar zijn, dat zij daardoor in plaats van lediggang althans bezigheid hebben. Men deed dus beter aan het bereiken van het doel mede te werken, dan daarvan af te zien uit ontevredenheid over de wijze, waarop men het wil bereiken. De heer Huurman constateert, dat de Wethouder niet inge- gaan is op de mededeelingen, welke spreker gedaan heeft aan de hand van de practijk, en ook niet op hetgeen in het midden gebracht is door den heer van Tol, eveneens iemand uit de practijk. Deze is weliswaar timmerman, maar beide vakken zijn zoo nauw aan elkaar verwant, dat een timmerman wel in staat is om een oordeel te vellen over de opleiding van metselaars. Wat betreft den door den Wethouder aangeduiden persoon, die bij spreker in dienst is, die persoon is opperman en ver dient mitsdien het loon van een opperman; hij is geen metselaar. Als hij een bekwaam metselaar was, zou hij toch niet bij spreker als opperman blijven werken tegen een lager loon dan een metselaar verdient, terwijl er behoefte aan metselaars is. Die man is, zooals er zoovelen zijn, een candidaat- metselaar; hij heeft een klein beetje slag om een en ander te knutselen en is dientengevolge als opperman op zoogenaamd burgerwerk goed bruikbaar. Als men dergelijke menschen wil trachten te leeren metselen, dan haalt men het metselvak naar beneden. Men maakt het aantal onbekwame vaklieden nog grooter. Men kan in zoo korten tijd van iemand geen vakman maken, zoo min men van iemand, die zijn geheele leven fleschjes heeft rondgebracht, een apothekers-assistent of een apotheker maken kan. De heer van Tol blijft er bij, dat het onmogelijk is om opperlieden en grondwerkers in een cursus op te leiden tot bekwame metselaars. Men zal er eenige theoretische kennis kunnen opdoen, maar geen practische kennis. Men kan niet tot een deelnemer aan den cursus zeggenge moet een muurtje of zoo iets metselen. Zoo iemand moet zich in de practijk bekwamen. De heer Wilmer zal zijn stem aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders geven. Het moge waar zijn, dat deze cursus geen volslagen metselaars zal kunnen opleiden, in elk geval leeren de deel nemers aan den cursus meer dan zij kenden vóórdat zij den cursus volgden. Welk nadeel is daaraan verbonden? Het kost de gemeente niet veel en er is een voordeel aan ver bonden voor die menschen, want ze zullen meer kennen en zullen gaan behooren tot het genre van opperlieden, van wie de heer Huurman er één in dienst heeft, die op de allerlaatste plaats wordt ontslagen, omdat hij iets van metselen kent. In elk geval kan door de vaklieden niet worden tegengesproken, dat een opperman, die heeft leeren metselen, in de practijk iets meer waard is dan iemand, die dat niet heeft geleerd. Indien die menschen zulk een cursus volgen, doet het hun geen schade, en de geringe uitgave, welke er voor de gemeente uit voortvloeit, heeft spreker er gaarne voor over. De heer Splinter sluit zich bij den heer Wilmer aan en vraagt, welk nadeel er aan verbonden is om een opperman, die candidaat-metselaar is, nog van het metselen te laten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 7