76
MAANDAG
5 JULI 1926.
zal worden opgedragen. Noemt men een bekwaam metselaar
een leeraar, dan gaat spreker daarmede accoord, maar als
men als leeraar aanstelt iemand, die nog nooit den troffel
in zijn handen heeft gehad, dan verwacht hij er niets van.
De Wethouder streeft in zijn ijver zijn doel voorbij en
spreker vreest, dat het bedrag van 3500.dat wordt
aangevraagd, weggegooid geld zal zijn. Spreker gaat als regel
gaarne met Burgemeester en Wethouders mee, maar in dit
geval kan hij, juist omdat hij zijn geheele leven het metselvak
heeft beoefend, dus z. i. tot oordeelen bevoegd, zijn stem aan
het voorstel niet geven. Hij acht, evenals de heer Planjer,
het plan onuitvoerbaar en vreest een jammerlijk fiasco.
De heer van Tol kan zich ook niet met dit voorstel ver
eenigen. Het opleiden van menschen tot metselaar kan onmo
gelijk in zoo korten tijd geschieden. Welke patroon zal die
menschen, wanneer zij een maand of wat een cursus hebben
gevolgd en in de practijk hebben gewerkt, in zijn dienst
nemen? Candidaat-metselaars zijn er genoeg in elke werk
plaats vindt men opperlieden, die een steen kunnen leggen
maar goede vaklieden op dit gebied kweekt men niet in zoo
korten tijd. Het loopt op een mislukking uit, zooals men
met voorbeelden kan aantoonen.
Een dergelijke cursus, te Utrecht gehouden, is volkomen
mislukt en te 's-Hertogenbosch, waar men sigarenmakers in
bouwvakarbeiders heeft willen omzetten, was het resultaat
hetzelfde; al die menschen zijn tot hun oud^ vak terugge
keerd. Spreker wil aannemen, dat de resultaten van den
verleden jaar gehouden schilderscursus gunstig zijn geweest,
omdat het toen ging om het bijbrengen van meer bekwaam
heid aan vak menschen, maar het omzetten van opperlieden
tot metselaars is geheel iets anders en niet mogelijk. Die
f 3500.zou weggegooid geld zijn.
De heer Knuttel verklaart, dat hij zelden den heer van
Stralen met zooveel genoegen heeft gehoord als heden. Ook
spreker moet protesteeren tegen de lichtvaardige wijze,
waarop hier bewijzen zijn geconstrueerd betreffende het succes,
dat de schilderscursus in den afgeloopen winter zou gehad
hebben.
Ook is spreker ervan overtuigd, dat de nu voorgestelde
opleiding tot metselaar tot niets zal leiden. Als er één vak is,
dat men moeilijk op een school kan leerer, dan is het wel
het metselen.
Maar al was dat niet zoo, dan zou spreker toch niet kunnen
heenstappen over den dwang, dien men in deze weder wil
toepassen. Die dwang wekt de gedachte op, dat het bedoeld
is als een middel om te bezuinigen op de ondersteuning aan
werkloozen.
Op grond van een en ander moet spreker zich dan ook
tegen dit voorstel verzetten.
De heer Eerdmans juicht de bedoeling van dit voorstel van
Burgemeester en Wethouders zeer toe en spreekt er zijn
leedwezen over uit, dat over de pogingen tot uitbreiding van
de vakbekwaamheid gesproken wordt zooals heden geschied is.
Spreker wil voorts in overweging geven om het woord
«omvormen" te vervangen door «opleiden", welk woord taal
kundig juister is.
De heer Sanders moet handhaven de door het College ver
strekte cijfers betreffende de werkloosheid in het schildersvak
vóór en na den schilderscursus, waaruit het resultaat van
dien cursus blijkt. Dit jaar zijn van de maand Maart af zoo
goed als geen schilders bij de Arbeidsbeurs ingeschreven
geweest, terwijl er verleden jaar voortdurend 5 of 6 stonden
ingeschreven, niettegenstaande er toen een even groote vraag
naar bouwvakarbeiders was als nu.
Men mag dus wel degelijk concludeeren, dat de schilders
cursus resultaten heeft gehad, hetgeen ook van andere onbe
vooroordeelde zijde wordt erkend. Aan het Rijkssubsidie voor
dezen cursus was als voorwaarde verbonden, dat een van de
ambtenaren van het betrokken Departement toezicht op den
cursus mocht houden. De heer M. de Vries, hoofdcommies
in Rijksdienst, die als controleur was aangewezen, heeft op
een vergadering van arbeidsbeurzen, in dit jaar gehouden, in
een rede over ongeschoolde en vakbekwame werklieden ge
zegd, dat de vroegere cursussen meestal op mislukking waren
uitgeloopen, maar dat men van Leiden kon leeren hoe men
moest handelen; men behoefde Leiden niet in alles na te
volgen, maar de critiek, welke ook Leiden weer had moeten
vernemen, was z. i. in hooge mate onjuist.
Zooals de heer de Vries in het tijdschrift van den Werk-
loosheidsraad had medegedeeld, stemde alles wat hij te Leiden
van de opleiding had gehoord en gezien hem optimistisch
ten aanzien van de resultatenhem waren ook eenige werk
stukken vertoond. Hij hoopte, dat het voorbeeld van Leiden
door andere gemeenten zou worden nagevolgd.
Spreker citeert vervolgens hetgeen de heer de Vries in
het tijdschrift van den Werkloosheidsraad als zijn oordeel
over den cursus te Leiden heeft kenbaar gemaakt, een oordeel,
dat alleszins gunstig is.
Nu is van verschillende kanten in twijfel getrokken, of
opperlieden en grondwerkers op te leiden zijn tot metselaar.
Spreker heeft nog eens een onderzoek doen instellen en het
is hem gelukt een groot aantal gevallen te vinden van per
sonen, die vroeger opperden en nu met succes metselen,
daaronder ook iemand, die opperman was en sinds vorig jaar
metselt bij de firma B. J. Huurman.
Uit die talrijke gevallen blijkt wel, dat de zoo apodictisch
uitgesproken bewering, alsof van een opperman geen metse
laar te maken is, absoluut niet houdbaar is.
Wanneer men zich niet kan vooistellen, dat op dezen
cursus volmaakte metselaars opgeleid kunnen worden, dan
vergete men toch niet, dat de laatste 20 jaren het metselvak
heel wat eenvoudiger is geworden. Vroeger moest een metse
laar verstand hebben van profielen en strekken, maar tegen
woordig wordt alles veel eenvoudiger opgetrokken. Vroeger
moest hij de gladste en de gelijkkleurige sfeenen uitzoeken,
maar, als men tegenwoordig miskleurige klinkers gebruikt,
behoeft niet op de kleur te worden gelet, enz. enz.
Volgens den heer van Stralen zijn zoo ontzettend veel klachten
over den schilderscursus ingekomen en dat klopt met hetgeen
men kan lezen in het verslag van den Leidschen Bestuur-
dersbond over 1925. Nadat het bestuur heeft gezegd, dat het
elke medewerking heeft geweigerd in verband met de wjjze,
waarop Burgemeester en Wethouders de zaak er hadden
doorgejaagd, volgt er, dat later tal van klachten waren ver
nomen over de onzinnige wijze, waarop de aanwijzing van
de werkloozen geschiedde, vooral van schilders. Lijnrecht
daartegenover staat echter de mededeeling in het verslag van
den Christelijken Bestuurdersbond, dat klachten over die
aanwijzing in het geheel niet voorkwamen, zoodat de vrees
van het bestuur geheel ijdel was gebleken.
Ook spreker heeft geen klachten ontvangen.
Verder citeert spreker een brief van een cursist, die schrijft,
dat hij half December werd aangewezen, dat hij den cursus
vrij trouw heeft gevolgd, maar dat hij, buiten de gemeente
werkzaam zijnde, daartoe later Diet meer in de gelegenheid
was, wat hem zeer speet, daar naar zijn oordeel in het belang
van de cursisten die cursus veel goeds had gedaan.
Wat den dwang betreft, waartegen bezwaar is gemaakt, er
is reeds gezegd, dat de cursus op een mislukking moet uit-
loopen, maar dat zou zeker het geval zijn, indien die dwang
niet werd toegepast.
De Nederlandsche Schildersgezellenbond heeft bij den aan
vang van den cursus geprotesteerd tegen de aanwijzing van
eenige schilders, die reeds 15 a 20 jaren in het vak werkzaam
zouden zijn. Naar aanleiding daarvan is een onderzoek inge
steld naar de bekwaamheid van die menschen en de directeur
van de ambachtsschool heeft toen verklaard, dat die personen
op bedoelden cursus nog zeer veel zouden kunnen leeren.
Die menschen hebben den cursus gevolgd en één van die
twee personen heeft aan het eind van den cursus den directeur
bedankt, dat hij genoodzaakt geweest is om den cursus te volgen.
Spreker meent aangetoond te hebben, dat de schilderscursus
een succes is geweest, dat de| opleiding van opperman tot
metselaar mogelijk is en dat eenige zachte dwang tot het
volgen van den cursus noodzakelijk is. Wat betreft dien zach-
ten dwang, de directeur van den socialen dienst zal maar niet
iederen werkloozen opperman naar den cursus verwijzenhij
zal in elk voorkomend geval moeten nagaan, of er mogelijk
heid van succes aanwezig is. Anders zou hij zijn eigen glazen
inslaan. De directeur heeft er wel degelijk belang bij, dat de
cursus slaagt, en om dat te bereiken, zal hij daartoe moeten
aanwijzen degenen, met wie hij meent dat succes verkregen
kan worden.
De heer van Stralen moet een kleine correctie aanbrengen
in hetgeen hij in eersten termijn gezegd heeft, n. 1. dat de
organisatie's, welke een onderhoud met den Wethouder en
den Directeur hadden verzocht, ten antwoord zouden hebben
gekregen, dat de Wethouder uitlandig was. Dit laatste is
niet juist. Er is geantwoord, dat de Directeur uitstedig was
en dat het verzoek hem ter hand zou worden gesteld na zijn
terugkomst.
Intusschen blijft de zaak er hetzelfde omde organisatie's
hebben van de zijde van den Directeur op haar verzoek geen
antwoord gekregen, terwijl het blijkt niet eens aan den Wet
houder te zijn overgebracht.
De heer Sanders zegt, dat hij dus vrij uitgaaf.
De Voorzitter constateert, dat dus de heer van Stralen
in eersten termijn ten onrechte ten opzichte van den Wet
houder van «smoesjes" gesproken heeft.
De heer van Stralen ontkent dit.