MAANDAG 5 JULI 1926. 83 Het gaat ten slotte niet om het bedrag, maar om het principe, of het tekort van de school door de gemeente betaald moet worden en dat principe vindt spreker verkeerd. Men kan deze school niet met andere inrichtingen van onderwijs vergelijken, omdat zij een geheel aparte rechtspositie heeft. De heer Zuidema zegt wel, dat de gemeente van hei bestaan van deze H. B. S. voordeel heeft wegens de belastingen, maar spreker zou wel eens willen weten, hoeveel ouders en hoeveel leerkrachten in Leiden wonen. Spreker apprecieert dus wel de ideeële en ictellectueele voordeelen, welke het bestaan van deze school medebrengt, doch op dien grond alleen kan Leiden het tekort niet voor zijn rekening nemen; dat moeten eerder de buiten gemeenten doen. Rotterdam, waarop door den heer Zuidema nog een beroep is gedaan, geeft ook geen subsidie, doch kosteloos boeken en leermiddelen aan hen, die het noodig hebben. Spreker moet zich dus tegen het voorstel van de meerder heid van het College verzetten. De heer Meijnen geeft den heer Knuttel toe, dat de toe lichting niet in alle opzichten duidelijk is. Onder de school- rekening worden verstaan alle uitgaven, die ten laste van het Rijk mogen worden gebracht. Daarnaast staat de ver- eenigingsrekening, waarop voorkomen de posten, die nietten laste van het Rijk gebracht mogen worden. De inkomsten daarvan bestaan uit contributies, legaten enz. en de uitgaven zijn de kosten voor bestuursvergaderingen, ouderavonden en dergelijke. Gesteld dus, dat de posten op de vereeriigings- rekening 1500.bedragen, waarvan een bedrag van 800. moet worden betaald voor noodzakelijke uitgaven, die het Rijk niet vergoedt, dan moet voor de berekening van het subsidie, volgens het voorstel van de meerderheid van het College, de resteerende 700.gebruikt worden tot gedeelte lijke dekking van het algemeen tekort. De heer Knuttel voegt spreker toe, dat men dan onmid dellijk de contributie gaat verlagen, maar vooreerst kan spreker niet aannemen, dat het bestuur der school dat zou doen, en in de tweede plaats krijgt de gemeente bij aanneming van dit voors'el inzage van de rekening der Vereeniging en kan zij daarop dus toezicht houden. Spreker is het niet met den heer Knuttel eens, dat in het sectarisch karakter van deze school een gevaar schuilt. Hij gunt aan de menschen, die van deze school gebruik maken, het recht om overeenkomstig hun principe een school in te richten, waarvoor zij zich trouwens zeer aanzienlijke extra otters getroosten. De heer Wilmer heeft voorts terecht gezegd, dat de meeste subsidie's onverplicht gegeven worden en dat iedere aanvrage, dus ook deze, op zichzelve moet worden beoordeeld. Spreker komt thans tot hetgeen is aangevoerd door den heer Verweij en door de minderheid van het College, die in het bestaan van deze Christelijke H. B. S. een financiëel nadeel voor Leiden ziet, omdat, als deze school niet bestond en al hare leerlingen naar de gemeentelijke H. B. S. gingen, de buitengemeenten verplicht zouden zijn aan de gemeente Leiden althans over 1923 een kleine 180.per leer ling te betalen of voor 29 leerlingen in totaal ruim ƒ5000.— Dat geld mist Leiden thans. Wat dien schadepost betreft, die 180.is de helft van het bedrag, dat iedere leerling, na aftrek van het Rijkssubsidie en van schoolgelden, aan de gemeente kost. Elke leerling kost dus de gemeente gemiddeld 360.doch alleen voor de leerlingen uit de buitengemeenten krijgt zij de helft van dat bedrag terug. De andere helft, dus ook 180.blijft voor eiken buitenleerling als schadepost staan. Indien nu de Christelijke H. B. S. er niet was, en alle leerlingen op de gemeentelijke H. B. S. gingen, dan zou het Gemeentebestuur voor de Leidsche leerlingen niets kunnen verhalenvoor hen zou een schadepost van 360.per leerling voor rekening der Gemeente blijven. Het zou enkel voordeel voor de gemeente zijn, indien alle leerlingen van de Christelijke H. B. S. in de klassen van de gemeentelijke H. B. S. ingeschoven konden worden, zonder dat nieuwe parallelklassen behoefden te worden gevormd. Dan zou de gemeente de schoolgelden in haar kas krijgen, zonder dat er een nieuwe uitgave tegenover stond. Nu zegt de heer Sijtsma: dat kon in 1923. Spreker plaatst tegenover deze opmerking met absolute zekerheid, dat het in 1923 niet kon; na een ingesteld onderzoek is hem gebleken, dat men dan extra parallelklassen had moeten vormen, zeker één, misschien wel twee of zelfs drie, en iedere parallelklasse brengt ƒ6500. onkosten mede. Deze school bespaart dus zeer waarschijnlijk aan de ge meente minstens één parallelklasse en dit is de eenige billijk- heidsgrond, waarop de meerderheid van het College haar voorstel baseeren kan. Ook spreker ziet geen tweeden, want hij is het niet eens met den heer Zuidema, dat men aan alle instellingen, waarvan de Leidsche burgerij profiteert, zoo maar subsidie moet geven. De heer Reimeringer sprak niet over het karakter dezer H. B. S., maar in het praeadvies zegt toch één lid van de minderheid van het College, dat er te Leiden voldoende wordt gezorgd voor middelbaar onderwijs en dus deze Chris telijke H. B. S. wel kan worden gemist. Spreker betwijfelt, of de ouders der leerlingen dezer H. B. S. het met deze ver zekering wel eens zijn; waarschijnlijk achten die ouders in het onderwijs en in de opvoeding aan die school factoren aanwezig, welke zij in de gemeentelijke H. B. S. missen en waaraan zij voor hunne kinderen zoozeer hechten, dat zij in 1923 aan schoolgeld 4400.meer hebben betaald dan zij zouden hebben moeten betalen, indien hunne kinderen de gemeentelijke H. B. S. hadden bezocht. Met de minderheid van het College is spreker van meening, dat het bedrag, dat de gemeente aan onverplichte subsidie's voor verschillende doeleinden uitkeert, zoo eenigszins mogelijk niet moet worden vermeerderd, maar dan legt hij den nadruk op de woorden»zoo eenigszins mogelijk". De vraag moet hier worden gesteld, of niet aan de billijkheid het beslissende woord toekomt. Brengt, waar deze Christelijke H. B. S. aan de gemeente een belangrijke uitgave bespaart, de billijkheid niet mee, dat aan de Vereeniging een tegemoetkoming wordt gegeven in haar tekort? De meerderheid beantwoordt deze vraag bevestigend, al betreurt zij het, dat het bedrag aan subsidie's daardoor weer verhoogd wordt. Er is hier geen principiëel verschil met het subsidie voor de bijzondere bewaarscholen, die ook de kosten van dat onderwijs grootendeels voor haar rekening nemen, welke anders de gemeente had moeten betalen. Spreker is het met den Voorzitter eens: laat betalen wie er mee bevoordeeld wordt. Leiden wordt door deze school bevoordeeld, dus laat Leiden ook iets betalen. Spieker is tegen het voorstel van den heer Zuidema; de gemeente heeft geen invloed gehad op bouw, inrichting en exploitatie van de school en men kan derhalve niet van haar vergen, dat zij zich aansprakelijk zou stellen voor het geheele tekort, ook al omdat dan het bestuur het volgende jaar wederom met een dergelijk verzoek zou komen, daar het tekort over 1924 ruim 2 maal zoo groot is, n.l. f 4900. Nu zegt de Voorzitter, dat het schoolbestuur zich eerst tot de buitengemeenten, die bij het bestaan van de Chris telijke Hoogere Burgerschool bijzonder geïnteresseerd zijn, moet wenden. Er zijn buitengemeenten, die zeggen: daaraan doen wij niet mee! Spreker vindt dat klein, want het bestuur van een buitengemeente kan zich op het standpunt plaatsen, dat het, wanneer de Christelijke H. B. S. er niet was, niet zou kunnen volstaan met hetgeen het thans geeft de buiten gemeenten betalen thans 26.26, 13.13 of niets doch 180.per leerling aan Leiden zou moeten betalen. In dat verschil ligt de aanleiding tot den wenk, welken Burge meester en Wethouders aan het schoolbestuur hebben ge geven: tracht het daarheen te leiden, dat de buitengemeenten wat meer in het tekort bijdragen en verwacht dat niet op den duur van Leiden, dat het financiëel toch al zoo zwaar heeft. De heer Zuidema gevoelt tot zekere hoogte meer voor het standpunt van de minderheid dan voor dat van de meerder heid. Hij kan zich voorstellen, dat men, zooals de heer Reimeringer zegt, geen reden tot subsidie-verleening aanwezig acht, omdat de gemeente hier geen taak te vervullen heeft, maar, als men overtuigd is van de billijkheid van het toeken nen van een gemeentelijk subsidie, zooals de heer Meijnen dat duidelijk heeft uiteengezet, dan begrijpt spreker niet, hoe drie rechtsche Wethouders met een dergelijk voorstel bij den Baad kunnen komen. De heer Eerdmans vraagt: wat heeft dat er mede te maken Dat ligt, meent spreker, voor de hand. Een liberaal als de heer Reimeringer neemt het standpunt in, dat hij met het bijzonder onderwijs niets te maken heeft, maar de leden der rechtsche fracties erkennen het belang van het bijzonder onderwijs en, als men dan overtuigd is van de billijkheid van het geven van een subsidie, is het onbegrijpelijk, hoe men met zulk een voorstel kan komen. Er is gezegd, dat de buitengemeenten het tekort dezer Hoogere Burgerschool moeten betalen, maar daarmee schiet het schoolbestuur niet op; die buitengemeenten zijn niet ver plicht het te doen. Bovendien moet men in het oog houden, dat, wanneer de kinderen, die thans de Christelijke Hoogere Burgerschool bezoeken, naar de gemeentelijke Hoogere Bur gerschool gingen, zij minder schoolgeld zouden betalen en het tekort van laatstgenoemde school zou worden verhoogd. Er is gezegd, dat men geen bezwaar zou maken, indien de wet er toe verplichtte. Ja, dan heeft men geen bezwaar meer te maken. Hier betreft het echter een zaak, waarvoor de belanghebbenden zich groote opofferingen getroost hebben; het minimum schoolgeld van de gemeente bedraagt 8. bii de Christelijke Hoogere Burgerschool echter 70.de Wethouder heeft er reeds op gewezen, dat het, wat betreft

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 13