73 plannen overwoog tot vermeerdering van schoolruimte in „de Kooi". Ter nauwernood toch kon in den laatsten tijd worden voldaan aan het steeds grooter wordend aantal verzoeken om toelating van leerlingen tot de gemeentelijke scholen voor lager onderwijs in het N.O. deel der gemeente. Was het reeds moeilijk te voldoen aan de aanvragen om toelating van kinderen uit de omgeving van de Zuidsingel- scholen, waar dikwijls verwijzing naar de scholen aan de Haverstraat of Vrouwenkerksteeg zeer wel mogelijk is, nog meer bezwaar leverde de plaatsing van leerlingen uit „de Kooi", aangezien daar verwijzing naar andere scholen in den regel op zeer vele bezwaren stuit. Ter nadere toelichting zij opgemerkt, dat het aantal te plaatsen leerlingen op 1 Maart 1925, 1 September 1925 en 1 Maart j.l. bedroeg, voor de school aan: a. de Medusastraat resp. 43 (school A), 45 (school B) en 46 (school A); b. den Zuidsingel resp. 46 (school A), 45 (school B) en 44 (school A). Ten slotte bleek het niet meer mogelijk ten aanzien van de scholen aan de Medusastraat strikt de hand te houden aan het door Uwe Vergadering vastgesteld maximum-aantal leerlingen van 42 per klasse en dit niettegenstaande het feit, dat alle leerlingen, die maar eenigszins naar eene andere gemeentelijke school konden worden verwezen, niet tot de scholen in de Medusastraat werden toegelaten. Het is dan ook te voorzien, dat, indien niet tijdig maatregelen worden genomen tot vermeerdering van schoolruimte in „de Kooi" binnen afzienbaren tijd het gebrek aan plaats ruimte zoo nijpend zal worden, dat de gemeente niet meer kan voldoen aan de haar bij art. 19, le lid, der Lager- onderwijswet 1920 opgelegde verplichting, om voldoend onderwijs te geven in een genoegzaam aantal scholen. Hu is het waar, dat geenszins kan worden gezegd, dat hier ter stede in Tiet algemeen gebrek aan plaatsruimte is op de gemeentelijke scholen. Integendeel is er op verschillende scholen nog zeer voldoende plaatsruimte beschikbaar; zelfs achten wij het niet geheel en al uitgesloten, dat te eeniger tijd tot opheffing, hetzij van enkele klassen, hetzij van een geheele school, moet worden overgegaan. Toch houdt eventueele opheffing van enkele klassen of van een geheele school o i. alleen in zoover verband met de stichting van eene nieuwe school in „de Kooi", dat indien in de naaste toekomst opheffing noodig mocht blijken, personeel van de op te heffen klassen of school naar de nieuwe school zou kunnen worden overgeplaatst. Het spreekt wel vanzelf, dat deze zaak tijdig onder oogen zal worden gezien. Dit alles neemt echter niet weg, dat schoolbouw in „de Kooi", ondanks het feit, dat er in het algemeen op de ge meentelijke scholen voldoende plaatsruimte is, o. i. toch urgent moet worden geacht. Het meest geschikt voor schoolbouw in die omgeving schijnt ons wel het aan de gemeente toebehoorend terrein aan de Driftstraat en aan de Noordzijde van het verlengde der Atjehstraat. Uit het bij de stukken ter inzage gelegde rapport van den Directeur der Gemeentewerken, alsmede uit het daarbij behoorende schetsontwerp zal u blijken, dat wij voorloopig een school met slechts zeven leslokalen wenschen te stichten, waarvan de kosten, met inbegrip van het meubilair enz., worden geraamd op 90.000.maar dat bij het ontwerp toch rekening is gehouden met de mogelijkheid, dat de nieuwe enkelvoudige school tot een dubbele kan worden uitgebouwd. Blijkens zijne, mede ter inzage gelegde, missives gaat de Inspecteur van het Lager Onderwijs in deze inspectie vol komen accoord met den voorgenomen bouw en kan hij zich, behoudens enkele opmerkingen, waaraan zooveel mogelijk zal worden voldaan, eveneens vereenigen met het eerstge noemd schetsontwerp, waartegen ook bij de Oommissie van Fabricage geen bedenking bestaat. Evenmin bestaat bij de Plaatselijke Schoolcommissie be zwaar tegen den voorgenomen schoolbouw. Niettemin geeft het advies dier Commissie ons aanleiding tot eenige op merkingen. Zoo bevreemdt het ons, dat de Commissie het noodig heeft geoordeeld, ongeveer twee jaren na dato, in dit advies beschouwingen te wijden aan het besluit van Uwen Baad, om het schoolgebouw aan de Vrouwenkerksteeg te verbouwen tot een nieuwe dubbele school. De Commissie dan betoogt, niettegenstaande alles wat daaromtrent zoowel in ons praeadvies van 4 Juli 1924 (Ingek. Stukken no. 207) als bij de behandeling daarvan in Uwe Vergadering van 21 Juli d. a. v. is gezegd, dat een nieuwe dubbele school in die omgeving niet noodig is, dat de verbouwing van dat school gebouw derhalve achterwege had kunnen blijven en dat alsdan een zeer aanzienlijk bedrag zou zijn bespaard. Uwe Vergadering houde het ons ten goede, dat wij niet opnieuw het tegengestelde wenschen aan te toonen wat in 1924 hieromtrent van onzentwege is gezegd, handhaven wij nog steeds ten volle. Slechts merken wij nog op, dat de meening der Commissie, als zou de groote aangifte voor een van de Vrouwenkerksteegscholen op 1 Maart j. 1. (toen in de eerste klasse 56 leerlingen moesten worden geplaatst) zijn geschied ten koste van de scholen op het Schuttersveld, aan de Paul Krugerstraat en aan de Duivenbodestraat, onjuist is. Omgekeerd kan wel worden gezegd, dat nog steeds op andere scholen kinderen gaan, die op de Vrouwenkerksteeg scholen, ware daar plaats geweest, behoorden te zijn in geschreven. De opmerkingen van de Commissie, met betrekking tot eventueele opheffing van eene school, kunnen wij, na hetgeen wij daaromtrent reeds vermeldden, thans gevoegelijk buiten beschouwing laten. Verder verzoekt de Commissie ons in overweging te willen nemen, of doorgaan met het stelsel der dubbele scholen wel aanbeveling verdient „waar organisatorisch met het stelsel der groote scholen is gebroken" en dit naar haar gevoelen ook in den bouw van nieuwe scholen dient uit te komen. Inderdaad is met het stelsel van groote scholen gebroken. Of echter de groote school gebouwen (voor 2 scholen) in het stelsel van halfjaarlijksche toelating van leerlingen steeds zonder bezwaar kunnen worden gemist, meenen wij vooralsnog te moeten betwijfelen. Hoe dit ook zij, deze quaestie kan, waar thans aan de orde is de bouw van een enkelvoudige school, blijven rusten. Mocht evenwel in „de Kooi" later nög een schoolgebouw moeten worden opgericht, dan meenen wij, dat er geen enkel bezwaar bestaat, om op het voor den onderwerpelijken schoolbouw te bestemmen terrein een tweede schoolgebouw te stichten. Immers bedraagt de grootste af stand, van welk punt uit „de Kooi" ook, tot dat terrein nog geen tien minuten gaans. Tenslotte deelt de Commissie in antwoord op een door ons tot haar gerichte vraag nog mede, dat zij zich kan vereenigen met den bouw van één reservelokaal per school. Besumeerende geven wij U in overweging om te besluiten a. tot den bouw van een schoolgebouw, met zeven les lokalen, bestemd voor gewoon lager onderwijs op het terrein aan de Driftstraat en aan de Noordzijde van het verlengde der Atjehstraat, overeenkomstig het ter visie liggend ontwerp; b. voor den bouw en de inrichting van de sub a bedoelde school door vaststelling van den hierbij overgelegden be- grootingsstaat, model D, een bedrag van 90.000.te onzer beschikking te stellen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 138. Leiden, 29 Juni 1926. Bij zijn op 26 October 1925 om praeadvies in onze handen gesteld adres deelt het bestuur van de vereeniging voor Christelijk Middelbaar Onderwijs te Leiden mede, dat de exploitatie der Christelijke Hoogere Burgerschool over 1923 een tekort heeft opgeleverd van 2231.98 of per leerling 26.26 en verzoekt het in dit ongedekt gedeelte der uitgaven over dat jaar, naar evenredigheid van het aantal leerlingen uit deze gemeente, n.l. 56, eene bijdrage uit de gemeentekas van ƒ1281.37 te mogen ontvangen. Ter motiveering van zijn verzoek merkt het bestuur op, dat indien de 56 leerlingen uit deze gemeente de gemeentelijke Hoogere Burgerschool bezochten, die leerlingen aan de ge meente dan een belangrijk hooger bedrag zouden kosten, dan thans aan .subsidie van de gemeente wordt gevraagd. Is de bewering, dat de aanwezigheid van deze bijzondere Hoogere Burgerschool de gemeente van uitgaven ontlast, juist, dan is er, naar het oordeel van de meerderheid van ons College, uit billijkheidsoogpunt wel aanleiding het bestuur eenige tegemoetkoming in het nadeelig slot te verleenen. Nu kan men echter zonder meer niet zeggen, dat toeneming van het aantal leerlingen op de gemeentelijke Hoogere Burgerschool voor de gemeente steeds tot verhooging van kosten leidt, immers zoo lang die toeneming geen splitsing van klassen tengevolge heeft, beteekent iedere leerling meer eerder voor-, dan nadeel. Ook staat het niet vast, dat, indien de Christelijke Hoogere Burgerschool niet was opge richt, al de 56 leerlingen uit Leiden, die in 1923 deze school bezochten, het onderwijs op de gemeentelijke Hoogere Burgerschool zouden hebben gevolgd. Dit neemt echter niet weg, dat, indien de Christelijke Hoogere Burgerschool er niet was geweest, het aantal leer lingen van de gemeentelijke Hoogere Burgerschool ver moedelijk toch wel zooveel grooter zoude zijn geweest, dat inrichting van ten minste één parallelafdeeling meer niet had kunnen worden vermeden. Waar dus mag worden aangenomen, dat de Christelijke Hoogere Burgerschool de gemeente in 1923 de kosten van althans ééne extra parallel afdeeling aan hare H. B. S. heeft bespaard, is er, naar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 15