52 tuigd van de noodzakelijkheid van de door het bestuur ge- wenschte oplossing, te zijner tijd bij de behandeling van de aan ons College in te zenden stukken, als bedoeld bij art. 77, 5e lid der wet, het definitieve plan nauwkeurig aan de nood zakelijkheid zullen toetsen en daarbij ernstig zullen over wegen, of niet een bevredigende oplossing kan worden ver kregen door bijbouw van lokalen aan de school aan de Lusthoflaan. Op grond van een en ander geven wij U thans in over weging, om te besluiten medewerking te verleenen aan het bestuur der Vereeniging tot oprichting en instandhouding van scholen voor lager- en m. u. 1. o. op Gereformeerden grondslag tot de stichting van een schoolgebouw, bestemd voor gewoon lager onderwijs, aan de Javastraat, hoek Drifts traat. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 103. Leiden, 11 Mei 1926. Op de begrooting 1926 is aan opbrengst van de Plaatse lijke Belasting naar het Inkomen geraamd een bedrag van ƒ1.820.000.en wel tot een bedrag van ƒ770.000.als opbrengst van het belastingjaar 1925/26 en van/1.050.000. als opbrengst van het belastingjaar 1926/27. Allereerst valt op te merken, dat bij deze ramingen geen rekening kon worden gehouden met een ons eerst onlangs door Gedeputeerde Staten medegedeelde nieuwe interpretatie van artikel 9 der Rekeningsvoorschriften. Volgens dit artikel moet op den post worden verantwoord, hetgeen van het in het dienstjaar aanvangende belastingjaar wordt ontvangen tot een maximum van 2/3 der bij het vaststellen van het vermenigvuldigingsgetal geraamde opbrengst. Tot en met 1924, werden van het in het dienstjaar aanvangende belasting jaar slechts de eerste 6 uitkeeringen van een tiende gedeelte geboekt; van deze gedragslijn moet derhalve worden afge weken, hetgeen eveneens nog moet geschieden met de over 1925 te verantwoorden opbrengst. Ben en ander heeft ten gevolge, dat een gedeelte van de op de begrooting 1926 geraamde belasting nog ten goede moet komen aan 1925. Wegens inkomstenbelasting over het belastingjaar 1925/26 moet dus op den dienst 1925 worden verantwoord een bedrag van ƒ1.200.000.zijnde gedeelte van de bij de vast stelling van het vermenigvuldigingscijfer in Mei 1925 geraamde opbrengst. Intusschen zal, naar met zekerheid moet worden aange nomen, de opbrengst aanzienlijk lager zijn dan aanvankelijk werd geraamd en vermoedelijk niet meer bedragen dan 1.600.000. Ten bate van 1926 zal dus slechts kunnen worden gebracht 1.600.000.1.200.000.— of 400.000.—. Op de rekening 1925 zal moeten worden verantwoord: a. wegens opbrengst uit het belastingjaar 1924/25 de Januari-, Februari- en Maartuitkeeringen ad 155.000.—465.000 de verrekenuitkeering van Augustus 1925 242.252.01 de slotuitkeering van April 1926226.916.89 934.168.90 (bij de begrooting geraamd op 900.000. b. wegens opbrengst uit het belastingjaar 1925/26 2/3 ge deelte van de bij de vaststelling van het vermenigvuldigings cijfer geraamde opbrengst ad 1.800.000.of ƒ1.200.000. (bij de begrooting geraamd op 1.000.000. Op den dienst 1925 zal dus 234.168.90 meer worden ver antwoord, dan bij het vaststellen van de begrooting werd uitgetrokken. Er is dus alle reden om een gedeelte van het vermoedelijk batig saldo van den dienst 1925 tot een bedrag van 200.000.op den dienst 1926 over te brengen. De in totaal op de begrooting 1926 geraamde opbrengst ad 1.820.000.kan dus worden verminderd met 200.000. zoodat uit het belastingjaar 1926/27 moet worden verkregen 1.620.000.400.000.— of 1.220.000.—, zijnde het 2/3 gedeelte van de voor dat belastingjaar te ramen opbrengst. In verband hiermede zou de voor de vaststelling van het vermenigvuldigingscijfer, dienst 1926/27, te ramen opbrengst feitelijk moeten worden bepaald op 3/2 x 1.220.000. 1.830.000.—. Onder normale omstandigheden zou dit een handhaving van het vermenigvuldigingscijfer op 0.9 zonder meer wettigen. Het is ons echter gebleken, dat over de voorgaande jaren door de Rijks-administratie aan de gemeente meer aan op brengst wegens plaatselijke inkomstenbelasting is verantwoord dan waarop, wegens later gebleken kwade posten, de gemeente feitelijk recht had. Het te veel genotene is door de Rijks administratie reeds tot een bedrag van i 400.000.op de uitkeeringen van het belastingjaar 1925/26 ingehouden, doch blijkens ons verstrekte inlichtingen zullen ook de eerst volgende belastingjaren nog zeer door kwade posten worden gedrukt. Tengevolge van dezen aftrek wegens kwade posten, als mede door de daling van het totaal belastbaar inkomen, is het te verwachten, dat bij handhaving van het vermenig vuldigingscijfer op 0.9 de opbrengst over het belastingjaar 1926/27 niet meer zal bedragen dan 1.500.000.a 1.600.000.—. Voor het belastingjaar 1926/27 zou dus eigenlijk verhoo ging van het vermenigvuldigingscijfer noodig zijn. Ons Col lege is echter van oordeel, dat hiertoe, in verband met den toch reeds zeer hoogen druk van de belastingen, slechts in uiterste noodzaak moet worden overgegaan, te meer waar mag worden aangenomen, dat binnen enkele jaren de nadee- lige gevolgen van de geleden verliezen aan kwade posten zich niet meer in die mate zullen doen gevoelen en eenige verbetering op economisch gebied is ingetreden. In verband hiermede brengen wij U in herinnering, dat bij Uw besluit dd. 30 November 1925 (Ingek. Stukken No. 254) in beginsel werd besloten om van het te verwachten batig saldo van de rekening 1925 en van de rekening 1926 een nader vast te stellen bedrag over te brengen op den kapitaaldienst, teneinde dit te kunnen bestemmen voor over boeking op den gewonen dienst, ter dekking van nader aan te wijzen uitgaven van den gewonen dienst, voort vloeiende uit bijzondere omstandigheden. Tot deze bijzondere omstandigheden kan zeker worden gerekend de mindere opbrengst aan belasting tengevolge van de inhouding van kwade posten over vroegere dienstjaren. Trouwens de batige saldi zijn ook mede ontstaan wegens te hooge uitkeeringen van het Rijk en het is dus alleszins rationeel, om de ver liezen, die thans moeten worden geleden, door die batige saldi te dekken. Afgescheiden van de hoogere ontvangsten op den dienst 1925 ten gevolge van de wijziging in de verantwoording- van de inkomstenbelasting zal deze dienst, ofschoon daar omtrent op dit oogenblik nog niets met zekerheid is vast te stellen, vermoedelijk een batig saldo opleveren van naar raming 600.000.a 700.000.dat derhalve voor over boeking op den kapitaaldienst in aanmerking komt. Op den dienst 1925 werd als ontvangst wegens vroegere dienst jaren een bedrag van 912.876.verantwoord, zoodat te verwachten is, dat het dienstjaar 1925 per saldo een exploi tatieverlies zal opleveren. Met het oog op den financieelen toestand der gemeente is het derhalve bij het voteerenvan uitgaven geboden de grootste voorzichtigheid in acht te nemen. Op grond van het vorenstaande geven wij Uwe Vergadering alsnu in overweging te besluiten om het vermenigvuldigings cijfer der Plaatselijke belasting naar het Inkomen voor het belastingjaar 1926/27 te handhaven op 0.9. De in verband met een en ander in de begrooting 1926 aan te brengen wijzigingen zullen wij aanhangig maken, zoodra de juiste resultaten van den dienst 1925 bekend zijn. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 104. Leiden, 11 Mei 1926. De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen, dat zij zich kan vereenigen met het voorstel van Burgemeester en Wethouders, tot handhaving van het ver menigvuldigingscijfer der Plaatselijke Inkomstenbelasting, dienstjaar 1926/27, op 0.9. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 4